In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de ouders en de dochter, die gezamenlijk een vennootschap onder firma exploiteren. De zaak betreft de ontbinding van de vennootschap en de verdeling van het vennootschapsvermogen. [Appellant] stelt dat hij op 1 februari 2016 als vennoot is toegetreden tot de vennootschap van de ouders en dat hij recht heeft op 25% van de winst en het vermogen van de vennootschap. De ouders en de dochter betwisten dit en stellen dat er geen vennootschapsovereenkomst is opgesteld en dat [appellant] enkel recht heeft op de waarde van zijn inbreng, die zij op € 6.328,00 hebben vastgesteld.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontbinding van de vennootschap op 28 juli 2016. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat er een gemeenschap van goederen bestond tussen de vennoten en dat de inbreng van [appellant] niet hoger gewaardeerd kan worden dan het bedrag van zijn kapitaalrekening. De ouders en de dochter hebben ook aangevoerd dat er geen goodwill is, omdat de onderneming geen overdraagbare standplaatsen of vast klantenbestand heeft.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] is in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, omdat hij in het ongelijk is gesteld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.446,00.