ECLI:NL:GHSHE:2021:2363

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.278.897_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschap onder firma en verdeling vennootschapsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de ouders en de dochter, die gezamenlijk een vennootschap onder firma exploiteren. De zaak betreft de ontbinding van de vennootschap en de verdeling van het vennootschapsvermogen. [Appellant] stelt dat hij op 1 februari 2016 als vennoot is toegetreden tot de vennootschap van de ouders en dat hij recht heeft op 25% van de winst en het vermogen van de vennootschap. De ouders en de dochter betwisten dit en stellen dat er geen vennootschapsovereenkomst is opgesteld en dat [appellant] enkel recht heeft op de waarde van zijn inbreng, die zij op € 6.328,00 hebben vastgesteld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontbinding van de vennootschap op 28 juli 2016. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat er een gemeenschap van goederen bestond tussen de vennoten en dat de inbreng van [appellant] niet hoger gewaardeerd kan worden dan het bedrag van zijn kapitaalrekening. De ouders en de dochter hebben ook aangevoerd dat er geen goodwill is, omdat de onderneming geen overdraagbare standplaatsen of vast klantenbestand heeft.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van [appellant] verworpen en de bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] is in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, omdat hij in het ongelijk is gesteld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.446,00.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.278.897/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N. Vinke te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1/vader] ,

2.
[geïntimeerde sub 2/moeder],
3.
[geïntimeerde sub 3/dochter],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
geïntimeerden 1 en 2 hierna aan te duiden als de ouders, geïntimeerde 3 als de dochter,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen te ‘s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 april 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 21 november 2018 (het tussenvonnis) en 15 januari 2020 (het eindvonnis), door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie/eiser in het incident en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie/verweerders in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/336581 / HA ZA 18-492)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord met zes producties
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het eindvonnis onder 2. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
De ouders exploiteren sinds 1 februari 1990 door middel van een vennootschap onder firma kermisattracties, mobiele snackbars en gebakkramen, onder de naam [V.O.F. Gebakkraam ouders] (hierna: de vennootschap van de ouders). Er is geen op schrift gestelde vennootschapsovereenkomst.
3.2.
De dochter heeft een gebakkraam geëxploiteerd. Deze onderneming, met de eigendom van alle roerende zaken, de vorderingen, het kasgeld en de goodwill, heeft zij met ingang van 1 januari 2011 ingebracht in een vennootschap onder firma met [appellant] , onder de naam [Gebakkraam dochter] (hierna: de vennootschap van de dochter en [appellant] ).
De dochter en [appellant] hadden een affectieve relatie met elkaar.
3.3.
Partijen hebben op enig moment besloten hun ondernemingen samen te voegen en de gezamenlijke onderneming uit te oefenen door middel van een vennootschap onder firma.
In verband hiermee is de vennootschap van de dochter en [appellant] ontbonden op 1 februari 2016.
3.4.
Partijen hebben in het handelsregister laten registreren dat de dochter en [appellant] met ingang van 1 februari 2016 vennoten waren van de vennootschap van de ouders. De naam van de vennootschap van de ouders is met ingang van die datum gewijzigd in ‘ [Firma] ’. Partijen hebben daarna hun voormalige ondernemingen geëxploiteerd als een gezamenlijke onderneming, met een nieuw btw-nummer.
3.5.
Kort daarna, in maart of april 2016, is de relatie tussen de dochter en [appellant] verbroken. Partijen hadden tot dat moment geen nieuwe vennootschapsovereenkomst ondertekend en evenmin een overeenkomst die voorzag in een regeling over het toetreden van de dochter en [appellant] tot de vennootschap van de ouders. In het handelsregister is vermeld dat [appellant] op 28 juli 2016 uit de vennootschap van de ouders is getreden.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] :
te verklaren voor recht dat de vennootschap onder firma [Firma] per 28 juli 2016 is ontbonden;
te verklaren voor recht dat partijen ieder voor een gelijk deel (25%) gerechtigd zijn tot het vermogen van de vennootschap onder firma [Firma] ;
te verklaren voor recht dat de verdeling van de tussen partijen bestaande vennootschappelijke gemeenschap vaststaat, namelijk dat de door de vennootschap gedreven onderneming met alle daaraan verbonden activa en passiva zijn toebedeeld aan de heer [geïntimeerde sub 1/vader] , mevrouw [geïntimeerde sub 2/moeder] en mevrouw [geïntimeerde sub 3/dochter] ;
te verklaren voor recht dat gedaagden een bedrag ten titel van overbedeling (ex art. 3:185 lid 2 onder b BW) aan [appellant] zijn verschuldigd;
gedaagden te veroordelen om aan [appellant] te voldoen het door de deskundigen vastgestelde bedrag aan overbedeling;
gedaagden te veroordelen om aan [appellant] te voldoen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het sub 5 gevorderde bedrag vanaf 28 juli 2016, althans 8 december 2017, althans subsidiair vanaf enige door de Rechtbank in goede justitie te bepalen datum, althans meer subsidiair vanaf de dag dezer dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
onder veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, onder bepaling dat gedaagden de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd worden wanneer deze niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald.
4.2.
Daarnaast heeft [appellant] bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd:
gedaagden te veroordelen tot afgifte aan [appellant] , althans tot het overleggen in de procedure, van:
- alle grootboekkaarten uit de administratie van de vennootschap onder firma over de
jaren 2015 en 2016, althans van de grootboekkaarten omzet, materiele vaste activa,
kas en van de kapitaalrekeningen van partijen;
- alle bankafschriften van de vennootschap onder firma over 2015 en 2016;
alle vergunningen van de vennootschap onder firma uit 2015 en 2016;
- stakingsbalans en winst- en verliesrekening per 28 juli 2016.;
zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag
voor zover gedaagden niet binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen
vonnis volledig en integraal aan de daarin opgenomen veroordeling voldoen, althans een
dusdanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
4.3.
De ouders en de dochter hebben in reconventie gevorderd:
te bepalen dat aan [appellant] , in het kader van het uittreden als vennoot uit de ten processe bedoelde vennootschap onder firma, uitsluitend een bedrag toekomt groot € 6.328,00, althans een door de Rechtbank in goede Justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in reconventie.
4.4.
Partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen.
De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.5.
In het tussenvonnis is de incidentele vordering van [appellant] afgewezen. In het eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en de tegenvordering van de ouders en de dochter toegewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en het afwijzen van de tegenvorderingen van de ouders en de dochter.
Kern van het geschil
5.2.
[appellant] stelt dat hij op 1 februari 2016 als vennoot is toegetreden tot de vennootschap onder firma van de ouders en dat hij uit dien hoofde recht heeft op 25 procent van de winst van die vennootschap en op 25 procent van de waarde van het vennootschapsvermogen. Volgens [appellant] bestond er tussen de vennoten een vennootschappelijke goederengemeenschap. Deze is verdeeld in die zin dat aan de ouders en de dochter alle activa en passiva van de gemeenschap zijn toegedeeld. Aan art. 3:185 lid 2 BW meent [appellant] een aanspraak te ontlenen op een uitkering in geld wegens onderbedeling.
5.3.
De ouders en de dochter voeren aan dat het de bedoeling van partijen was, en met de accountant is besproken, dat een nieuwe onderneming werd opgericht, die partijen zouden exploiteren door middel van een nieuw op te richten vennootschap onder firma. Zij hebben in dit verband gewezen op verklaringen van medewerkers van het kantoor van de accountant. Mede vanwege een langdurige uitval van de desbetreffende medewerker van het accountantskantoor was het nog niet gekomen tot het opstellen van een vennootschapsovereenkomst en zijn de dochter en [appellant] uit praktische overwegingen in het handelsregister ingeschreven als vennoten van de vennootschap van de ouders. De ouders en de dochter weerspreken dat er tussen partijen een (goederen)gemeenschap heeft bestaan en dat [appellant] recht heeft op 25 procent van de winst en op 25 procent van de waarde van het vennootschapsvermogen. Volgens hen heeft [appellant] alleen aanspraak op het uitkeren van de waarde van zijn inbreng, dat is € 6.328,00.
Gemeenschap
5.4.
[appellant] veronderstelt, zo begrijpt het hof, dat tussen de ouders een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW bestond, waarin alle goederen vielen die behoorden tot het vermogen van de vennootschap van de ouders. Kennelijk veronderstelt [appellant] eveneens dat hij door het gestelde toetreden tot de vennootschap van de ouders en de inbreng in deze vennootschap van de onderneming van hem en de dochter, tevens deelgenoot in de gemeenschap is geworden, voor een gelijk aandeel als de andere vennoten. De grieven 2 tot en met 6 gaan hier (deels) over.
5.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Een vennootschap onder firma is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot het uitoefenen van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. Tussen de vennoten behoeft geen gemeenschap te bestaan in de zin van art. 3:166 BW. Het sluiten van een vennootschapsovereenkomst, het toetreden tot een vennootschap en de inbreng in een vennootschap brengen niet van rechtswege een gemeenschap tot stand. Of en in hoeverre een gemeenschap ontstaat, hangt af van hetgeen partijen daarover overeenkomen en de wijze waarop zij goederen verkrijgen. De goederen die behoren tot het bedrijf van de vennootschap en dus tot het vennootschapsvermogen in economische zin, zijn slechts in gemeenschappelijk eigendom voor zover de vennoten die tot gemeenschappelijk eigendom hebben gemaakt. Inbreng van goederen in een vennootschap onder firma ten slotte, is geen overdracht onder algemene titel in de zin van art. 3:80 BW, zoals [appellant] meent. In algemene zin brengt inbreng van goederen slechts mee dat de goederen ter beschikking worden gesteld aan de onderneming van de vennootschap.
5.6.
Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] en de dochter enerzijds en de ouders anderzijds bij het toetreden van [appellant] en de dochter tot de vennootschap van de ouders, althans bij het oprichten van een nieuwe vennootschap, goederen tot hun gemeenschappelijk eigendom hebben gemaakt, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht. Er is daarover niets vastgelegd en [appellant] heeft ook niets gesteld over afspraken die partijen op dat punt hebben gemaakt. [appellant] veronderstelt slechts dat tussen de ouders een gemeenschap bestond en wijst verder alleen maar op de inbreng van de onderneming van hem en de dochter in een vennootschap met de ouders, en op een toetreden tot de vennootschap van de ouders. Deze feiten leiden echter niet tot het oordeel dat partijen hebben beoogd, afgesproken of bewerkstelligd dat [appellant] de mede-eigendom kreeg van goederen die behoorden tot de ouders. Verder is gesteld noch gebleken dat er in de periode van 1 februari 2016 tot 28 juli 2016 goederen in gemeenschappelijk eigendom zijn verkregen.
5.7.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven geen doel treffen, voor zover daarin wordt bepleit dat [appellant] uit hoofde van een (ontbonden) gemeenschap met de ouders en de dochter een aanspraak heeft op de ouders en de dochter.
Inbreng
5.8.
De ouders en de dochter hebben aanvaard dat [appellant] het bedrag van zijn inbreng in de gezamenlijke onderneming wordt uitgekeerd. Volgens de ouders en de dochter was dit bedrag € 6.328,00, het eindsaldo van de kapitaalrekening van [appellant] dat is vermeld in de jaarrekening over 2015 van de vennootschap van [appellant] en de dochter. De ouders en de dochter wijzen in dit verband op een overzicht van de accountant (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, productie 2).
5.9.
Als [appellant] bij grief 3 heeft willen weerspreken dat € 6.328,00 het eindsaldo van zijn kapitaalrekening was, heeft hij dit onvoldoende toegelicht, in het licht van het overzicht van de accountant en het feit dat bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel mag worden aangenomen dat [appellant] toegang heeft of heeft gehad tot de administratie en jaarrekeningen van de vennootschap van hem en de dochter. [appellant] heeft ook niet vermeld wat het eindsaldo van zijn kapitaalrekening volgens hem wél was, als dit niet € 6.328,00 is.
5.10.
Dat de inbreng van [appellant] in de gezamenlijke onderneming een hogere waarde had dan het eindsaldo van zijn kapitaalrekening, is niet of onvoldoende toegelicht. In het eindsaldo (en de inbreng) komt tot uitdrukking wat de inspanningen van [appellant] voor de vennootschap van hem en de dochter aan kapitaal hebben opgeleverd. Anders dan [appellant] kennelijk meent, behoeven de ouders en de dochter zijn inbreng vanwege die inspanningen niet op een hoger bedrag te waarderen. Feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de waarde van de inbreng van [appellant] in de gezamenlijke onderneming desondanks hoger is geweest dan € 6.328,00, zijn ook voor het overige niet aangedragen. Ook in zoverre slaagt grief 3 niet.
Verdeling vennootschapsvermogen
5.11.
In de grieven, in samenhang met de als 3 genummerde vordering van [appellant] , leest het hof dat [appellant] stelt ook recht te hebben op een uitkering uit hoofde van het verdelen van de waarde van het (niet-gemeenschappelijke) vennootschapsvermogen. De ouders en de dochter hebben dit besproken in de memorie van antwoord (nrs. 3 en 4).
5.12.
Bij het verdelen van de waarde van het vennootschapsvermogen gaat het om de waarde op de datum van de ontbinding van de vennootschap die tussen partijen bestond.
De rechtbank heeft in 4.2 van het eindvonnis aangenomen dat deze vennootschap is ontbonden op 28 juli 2016. Uit de stellingen van partijen volgt dat ook zij daarvan uitgaan. Het staat dus tussen partijen vast dat de vennootschap die tussen hen heeft bestaan, is ontbonden op 28 juli 2016.
5.13.
Partijen hebben niet in een overeenkomst geregeld wat het aandeel van de vennoten was in het vennootschapsvermogen. Het aandeel wordt daarom bepaald door de inbreng van de vennoten in de vennootschap en de grondslag waarop zij delen in de winst.
5.14.
De winstverdeling is niet op schrift gesteld. [appellant] meent dat er consensus was dat iedere vennoot voor een gelijk deel zou delen in de winst. Hij wijst daarbij op productie 6 bij de inleidende dagvaarding. De ouders en de dochter spreken dit tegen. Zij gaan ervan uit dat [appellant] recht heeft op de winst in evenredigheid aan zijn inbreng. Zij hebben ook nog een verklaring van de accountant ingebracht, volgens welke verklaring vooraf een andere winstverdeling is besproken (de dochter 40%, de overige vennoten 20%).
5.15.
Hetgeen [appellant] enerzijds en de ouders en de dochter anderzijds hebben aangevoerd, is te weinig concreet om het oordeel te rechtvaardigen dat partijen op enig moment overeenstemming hebben bereikt over een winstverdeling. Dan geldt de maatstaf van art. 7A:1670 lid 1 BW. Deze maatstaf brengt mee dat de vennoten delen in de winst in evenredigheid aan hun inbreng.
5.16.
De ouders en de dochter hebben ermee ingestemd dat [appellant] de waarde van zijn inbreng op 1 februari 2016 krijgt uitbetaald. Deze waarde is € 6.328,00, zoals hiervóór is besproken. Uit hoofde van een verdeling heeft [appellant] alleen recht op een hoger bedrag, indien de waarde van het vennootschapsvermogen op 28 juli 2016 hoger was dan de optelsom van de inbreng van alle vennoten (het surplus). Hij deelt dan in het surplus, zoals hij deelt in de winst, dus evenredig aan zijn inbreng.
5.17.
Bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] als productie 6 een overzicht overgelegd van het bedrijfsvermogen van [Firma] in 2016. Op dit overzicht is de inbreng van [appellant] , de ouders en de dochter vermeld, met de privé-onttrekkingen en een (gelijke) verdeling van het negatieve resultaat. Het eindsaldo van [appellant] vóór verdeling van het negatieve resultaat sluit op € 4.322,00 (inbreng minus onttrekkingen). Het negatieve resultaat is in totaal € 11.665,00. Het hof begrijpt dat dit overzicht afkomstig is van de accountant van de vennootschap. De ouders en de dochter hebben de juistheid van het overzicht niet weersproken. Zij hebben verder nog opgemerkt dat de omzet en daarmee de winst met name wordt behaald in de tweede helft van een jaar (conclusie van antwoord nr. 17). Dat dit zo is, heeft [appellant] niet ontkend.
5.18.
[appellant] heeft in hoger beroep niets naar voren gebracht dat, mede in aanmerking genomen dat de winst wordt behaald in de tweede helft van een jaar, in enig opzicht een aanwijzing kan vormen dat het overzicht van de accountant (mogelijk) onjuist of onvolledig is. In het licht hiervan is er geen aanleiding om de ouders of de dochter te verplichten hierover nadere stukken over te leggen of om een onderzoek door een deskundige te gelasten.
5.19.
Het hof overweegt verder nog het volgende, voor zover in de stellingen van [appellant] het argument zou kunnen worden gelezen dat het vennootschapsvermogen op 1 februari 2016 hoger was dan de inbreng volgens het overzicht, vanwege stille reserves in goederen van de ouders of goodwill.
5.20.
Uit niets blijkt dat partijen bij het aangaan van hun samenwerking voor ogen heeft gestaan dat de ouders een deel van hun vermogen aan [appellant] en de dochter zouden overhevelen door een aanspraak op de waarde van stille reserves in ingebrachte goederen, die niet tot uitdrukking kwam in het bedrag waarop de inbreng van de ouders is gewaardeerd. Uit verklaringen van de accountant blijkt overigens dat het tegendeel het geval is geweest, en [appellant] heeft deze verklaringen op dit punt niet tegengesproken. Bij het verdelen van het vennootschapsvermogen behoren de ingebrachte goederen van de ouders dus te worden gewaardeerd op dezelfde wijze als bij de inbreng is gedaan. Daarbij is, zo begrijpt het hof, de stand van de kapitaalrekening van de ouders beslissend geweest, net zoals dit voor [appellant] en de dochter heeft gegolden. Er is dus geen goede reden om aan de goederen die de ouders aan de vennootschap ter beschikking hebben gesteld, een hogere waarde toe te kennen dan tot uitdrukking komt in het bedrag van hun inbreng. Dit brengt mee dat [appellant] geen aanspraak heeft op het delen in de waarde van stille reserves in goederen die de ouders hebben ingebracht.
5.21.
Ten aanzien van de goodwill hebben de ouders en de dochter aangevoerd dat de onderneming geen goodwill heeft, omdat standplaatsen niet overdraagbaar zijn en er geen vast klantenbestand is. Ook de accountant van de vennootschap gaat daarvan uit, blijkens zijn verklaringen. [appellant] heeft hiertegenover geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat de onderneming wel goodwill heeft en dat de waarde daarvan in het vennootschapsvermogen valt.
5.22.
Aan hetgeen hiervóór is overwogen, verbindt het hof de conclusie dat het overzicht van de accountant (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) tot uitgangspunt behoort te worden genomen bij het verdelen van het vennootschapsvermogen. Uit het overzicht blijkt dat er geen surplus was dat voor verdeling in aanmerking kwam. Uitgaande van het overzicht zou [appellant] recht hebben op een lager bedrag dan het bedrag van zijn inbreng (€ 6.328,00). Door het uitbetalen van het bedrag van de inbreng, ontvangt hij méér dan waarop hij bij verdeling recht heeft. [appellant] heeft op dit punt dus niets van de ouders en de dochter te vorderen.
5.23.
De conclusie is dat de grieven 2 tot en met 6 in alle onderdelen vergeefs zijn voorgedragen.
Ontbinding vennootschap
5.24.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat hij een belang heeft bij een verklaring voor recht dat de vennootschap onder firma [Firma] met ingang van 28 juli 2016 is ontbonden.
5.25.
Het hof heeft hiervóór al overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de vennootschap die tussen heeft bestaan, is ontbonden op 28 juli 2016. Dat de ouders en de dochter de onderneming van de vennootschap hebben voortgezet, houdt niet in dat de vennootschap is blijven voortbestaan of dat de ouders en de dochter menen dat de vennootschap is blijven voortbestaan. Er is dus in zoverre niet een verschil van mening tussen partijen dat maakt dat [appellant] een belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Dat de datum van ontbinding van belang is voor de aanspraken van [appellant] uit hoofde van het verdelen van het vennootschapsvermogen, levert evenmin een belang op. Wat deze aanspraken zijn, heeft het hof immers al besproken. Grief 1 treft dus geen doel.
Incident
5.26.
Grief 8 is gericht tegen het tussenvonnis van 21 november 2018. In dat tussenvonnis is de incidentele vordering van [appellant] afgewezen. De incidentele vordering heeft betrekking op het afgeven van stukken met betrekking tot de vennootschap die tussen partijen heeft bestaan.
5.27.
[appellant] stelt de stukken nodig te hebben om de omvang te bepalen van zijn vorderingen. Uit hetgeen het hof heeft overwogen, volgt dat de enige aanspraak die [appellant] kan toekomen, een aanspraak is uit hoofde van het verdelen van het vennootschapsvermogen. In 5.18 is echter overwogen dat er ook ten aanzien van het verdelen van het vennootschapsvermogen geen reden is om de ouders en de dochter te verplichten tot het afgeven van stukken. In 5.22 is geconcludeerd dat [appellant] uit hoofde van de verdeling geen hoger bedrag toekomt dan het in reconventie toegewezen bedrag van zijn inbreng.
De incidentele vordering is dus terecht afgewezen.
5.28.
De conclusie is dat grief 8 niet kan leiden tot het vernietigen van het tussenvonnis.
Slot
5.29.
Grief 7 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt dus het lot van de andere grieven.
5.30.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.31.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.32.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van de ouders en de dochter als volgt vast:
- griffierecht € 332,00
- salaris advocaat
€ 1.114,00(tarief II, 1 punt)
totaal € 1.446,00

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de ouders en de dochter vastgesteld op € 1.446,00 tot heden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer