ECLI:NL:GHSHE:2021:2361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.277.573_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep tegen wettelijk vertegenwoordiger van meerderjarige dochter

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de appellante in hoger beroep tegen de wettelijk vertegenwoordiger van haar inmiddels meerderjarige dochter. De appellante, vertegenwoordigd door mr. A. van den Eshoff, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 4 december 2019, waarin de vorderingen van de wettelijk vertegenwoordiger, mr. R. Schoonbrood, zijn toegewezen. De zaak betreft een huurrelatie tussen de appellante en de vader van de dochter, die inmiddels is overleden. De moeder, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger, heeft de procedure aangespannen omdat de appellante geen huur heeft betaald en onrechtmatig heeft gehandeld door zaken van de dochter mee te nemen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in hoger beroep is gekomen tegen de moeder, terwijl de dochter op het moment van de dagvaarding al meerderjarig was. Dit roept de vraag op of de appellante ontvankelijk is in haar hoger beroep, aangezien zij de moeder als wettelijk vertegenwoordiger heeft gedagvaard terwijl de dochter niet langer minderjarig was. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal de appellante de gelegenheid geven om te reageren op het beroep op niet-ontvankelijkheid. De uitspraak van het hof is gedaan op 27 juli 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.573/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Sittard ,
tegen:
[wettelijk vertegenwoordiger/moeder],
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[kind],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
verder: [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] ,
advocaat: mr. R. Schoonbrood te Sittard ,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 maart 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 4 december 2019 tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7664134 \ CV EXPL 19-2334)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 maart 2020;
- de memorie van grieven van [appellante] van 4 augustus 2020;
- de memorie van antwoord van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] van 15 september 2020 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en een enkele aanpassing:
[wettelijk vertegenwoordiger/moeder] is de moeder en wettelijke vertegenwoordiger van [kind] .
De vader van [kind] (hierna [vader] ) heeft een perceel met pand gekocht aan [adres 1] met als doel om daarin een aantal studio’s te realiseren. Op dit perceel heeft [vader] twee tuinhuizen geplaatst.
[vader] heeft een affectieve relatie gehad met [appellante] . Zij hebben een schriftelijke huurovereenkomst gesloten d.d. februari 2017, waarin is vermeld dat [vader] aan [appellante] een benedenwoning aan [adres 1] verhuurt .
[appellante] heeft op enig moment haar intrek genomen in een of beide tuinhuizen.
Bij brief van 18 mei 2018 heeft de [gemeente] aan [vader] laten weten dat geconstateerd is dat een toekomstige huurster van de nog te realiseren appartementen reeds enkele maanden in een tuinhuisje woont en dit in strijd is met het bestemmingsplan. [vader] wordt verzocht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te beëindigen.
[vader] is op [juni] 2018 overleden. [kind] is zijn enige erfgenaam.
Bij brief van 20 augustus heeft de [gemeente] aan [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] laten weten dat besloten is dat een last onder dwangsom wordt opgelegd van € 5.000,- indien de overtreding (wonen in het tuinhuis) niet voor 20 november 2018 wordt beëindigd. Partijen hebben daarom overleg gehad en afgesproken dat een studio voor [appellante] gereed zal worden gemaakt. Eind november 2018 is de studio aan [appellante] aangeboden met overhandiging van de sleutels. Aan [appellante] is gevraagd een nieuwe huurovereenkomst te tekenen. [appellante] heeft dit geweigerd.
Op 1 dan wel 2 december 2018 heeft [appellante] haar intrek genomen in de studio aan het adres [adres 2] .
Partijen hebben een mediation-traject doorlopen via de gemeente. Dit traject heeft niet geleid tot een minnelijke regeling.
De procedure bij de kantonrechter
3.2
Bij dagvaarding van 25 maart 2019 heeft [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind] , de onderhavige procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] dat tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot woonruimte aan de [adres 2] , dan wel [adres 1] . Volgens [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] is [appellante] tekortgeschoten in de verplichtingen uit de huurovereenkomst door vanaf december 2018 geen huur te betalen en heeft [appellante] onrechtmatig gehandeld door uit de tuinhuizen enkele zaken mee te nemen die van [kind] zijn. Op grond daarvan vorderde [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] in eerste aanleg in
conventie, samengevat,
  • ontbinding van de huurovereenkomst van de woonruimte te [gemeente] aan de [adres 2] , dan wel [adres 1] ;
  • veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de woonruimte;
  • veroordeling van [appellante] tot betaling van € 2.180,- aan achterstallige huur, vermeerderd met rente en een bedrag van € 545,- per maand aan huurpenningen na maart 2019 eveneens vermeerderd met rente;
  • een verklaring voor recht dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door het vervreemden van de zaken uit de tuinhuizen en dat zij aansprakelijk is voor de geleden schade ad € 2.500,-,
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3
[appellante] heeft de vorderingen van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] in conventie bestreden. Volgens [appellante] heeft zij de gehele benedenverdieping (verminderd met de studio die aan een derde is verhuurd) gehuurd, maar is aan haar geen woongenot verschaft vanwege de onveilige situatie in het gehuurde. De huurbetalingen heeft zij daarom opgeschort. Vanaf het overlijden van [vader] schiet [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] volgens [appellante] tekort in haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, waardoor [appellante] schade heeft geleden. Op grond daarvan vorderde [appellante] in eerste aanleg in
reconventie, samengevat:
  • vergoeding van (im)materiële schade, op te maken bij staat;
  • oplevering van de tweede studio aan [appellante] veilig voor bewoning, met een bouwkundig rapport, op verbeurte van een dwangsom;
  • verlening aan [appellante] van vrij en ongestoord gebruik van de gehele benedenverdieping van het pand, op verbeurte van een dwangsom,
met veroordeling van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] in de proceskosten.
[wettelijk vertegenwoordiger/moeder] heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
3.4
Bij vonnis van 4 december 2019 heeft de kantonrechter in
conventievastgesteld dat tussen partijen een huurrelatie bestond, dat [appellante] sinds december geen huur betaalde en dat zij op 2 april 2019 de woonruimte heeft ontruimd. De kantonrechter heeft het beroep van [appellante] op opschorting van de huurbetalingen en op schuldeisersverzuim aan de kant van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] afgewezen en geoordeeld dat [appellante] de huur, voor de studio, tot en met april 2019 dient te voldoen. De gevorderde verklaring voor recht over het vervreemden van een aantal zaken oordeelde de kantonrechter niet toewijsbaar. Voor het overige zijn de vorderingen van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] toegewezen. De vorderingen van [appellante] in
reconventieheeft de kantonrechter geheel afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De omvang van het hoger beroep
3.5
[appellante] is in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 4 december 2019 in conventie en in reconventie. In haar memorie van grieven heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij berust in het vonnis in reconventie en dat zij alleen grieven richt tegen het vonnis in conventie en tegen de proceskostenveroordeling.
3.6
[appellante] heeft tegen het vonnis van 4 december 2019 vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging ervan, voor zover [appellante] zich daar op basis van de grieven niet mee kan verenigen, en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] , met veroordeling van [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] in de proceskosten van beide instanties.
3.7
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vorderingen in conventie heeft [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat die vorderingen in dit hoger beroep - indien [appellante] daarin ontvankelijk is - alleen aan de orde zijn voor zover deze door de kantonrechter zijn toegewezen.
Ontvankelijkheid
3.8
[wettelijk vertegenwoordiger/moeder] heeft in haar memorie van antwoord allereerst aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar hoger beroep, omdat zij dit heeft ingesteld tegen [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind] terwijl [kind] , die geboren is op [geboortedatum] 2001, op dat moment niet langer minderjarig was. De dagvaarding in hoger beroep dateert van 4 maart 2020 en toen was [kind] inmiddels 18 jaar oud. Wanneer dit beroep op niet-ontvankelijkheid slaagt, komt de zaak inhoudelijk verder niet meer aan de orde. Het hof zal daarom eerst hierop ingaan.
3.9
Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Het is aan degene die hoger beroep van een vonnis instelt, om aan te geven welke partij hij wel of niet in het hoger beroep betrokken wil zien. In beginsel heeft alleen de partij aan wie het hoger beroep is aangezegd en die in hoger beroep is gedagvaard, te gelden als de wederpartij van de appellant. Het rechtsmiddel van hoger beroep moet tijdig worden ingesteld, hetgeen in beginsel alleen het geval zal zijn als het hoger beroep binnen de in de wet bepaalde appeltermijn aan de wederpartij rechtsgeldig wordt aangezegd en deze partij tijdig wordt gedagvaard in hoger beroep. Dit brengt mee dat het een appellant niet zonder meer vrijstaat na afloop van de appeltermijn alsnog een andere partij dan de reeds gedagvaarde partij(en) aan wie het hoger beroep is aangezegd, in de procedure in hoger beroep te betrekken, omdat daarmee de hiervoor bedoelde regels van appelprocesrecht op onaanvaardbare wijze zouden worden doorkruist. Een partij die niet tijdig en op een rechtsgeldige wijze in een hoger beroep is betrokken, moet bovendien ervan kunnen uitgaan dat wat haar betreft deze mogelijkheid niet meer bestaat, tenzij zulks achterwege is gebleven als gevolg van omstandigheden die voor haar rekening behoren te komen. In zoverre bestaat slechts beperkte ruimte voor herstel van fouten. Een fout als hier is gemaakt kan hersteld worden, indien de appellant niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de in eerste aanleg door de ouder(s) vertegenwoordigde minderjarige ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding inmiddels meerderjarig was geworden.
3.1
[wettelijk vertegenwoordiger/moeder] heeft over de bekendheid van [appellante] met de leeftijd van [kind] opgemerkt dat [kind] haar geboortedatum heeft vermeld in een verklaring die in eerste aanleg bij conclusie van repliek in conventie is overgelegd. Ter verdere adstructie van de wetenschap van [appellante] heeft [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] bij memorie van antwoord een verklaring van [kind] met twee bijlagen overgelegd.
3.11
[appellante] heeft op dit beroep op niet-ontvankelijkheid en op de daarbij overgelegde productie nog niet kunnen ingaan. Het hof zal haar daartoe bij akte in de gelegenheid stellen. [wettelijk vertegenwoordiger/moeder] zal bij antwoordakte kunnen reageren. Deze aktewisseling is niet voor enig ander doel bestemd.
3.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 24 augustus 2021 voor akte aan de zijde van [appellante] met het hiervoor onder 3.10 vermelde doel, waarna antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, P.S. Kamminga en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer