ECLI:NL:GHSHE:2021:2356

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.270.317_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij geldleningsovereenkomst en de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder

In deze zaak gaat het om de vraag of een bestuurder die namens een rechtspersoon een geldleningsovereenkomst heeft gesloten, persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het tekortschieten van de vennootschap in de nakoming van betalingsverplichtingen uit die overeenkomst. De zaak is aanhangig gemaakt door [appellante], die als erfgename van de geldgever de vorderingen heeft ingesteld tegen de bestuurder [geïntimeerde] en de vennootschap Ropronics Holding B.V. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg de vorderingen tegen Ropronics toegewezen, maar de vorderingen tegen [geïntimeerde] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de rechtbank bestreden en verzocht om veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de vorderingen.

Het hof heeft vastgesteld dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan zijn indien hij bij het aangaan van de overeenkomst wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] niet voldoende concrete feiten heeft aangedragen die de persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kunnen onderbouwen. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] niet slagen en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.317/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.A. van Lange te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
2. de besloten vennootschap
Ropronics Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: Ropronics,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. G.A.M. Sieben te Berlicum,
op het bij dagvaardingsexploot van 6 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 6 februari 2019 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (nummer C/03/247851/ HA ZA 18-161)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellante] ;
  • de rolaantekeningen dat tegen [geïntimeerden] verstek is verleend en dat het verstek nadien is gezuiverd;
  • de memorie van grieven tevens akte summiere wijziging van eis van [appellante] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] met producties.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om de vraag of de bestuurder die namens een rechtspersoon een geldleningsovereenkomst heeft gesloten, persoonlijk (mede)aansprakelijk is wegens het tekortschieten van de vennootschap in de nakoming van betalingsverplichtingen uit die geldleningsovereenkomst.
3.2
Als onbestreden of gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten in beroep het uitgangspunt.
a. De tussen [geldgever] (hierna: [geldgever] ) en [geïntimeerde] als vertegenwoordiger en bestuurder van Ropronics opgemaakte en op 26 oktober 2011 ondertekende schriftelijke overeenkomst (hierna: de leenovereenkomst) vermeldt:
LEENOVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
I.
[geldgever] als natuurlijke persoon (…): Geldgever;
en
II.
Ropronics (…) vertegenwoordigd door de bestuurder (…) [geïntimeerde] (…): Geldlener;
stellen hierbij vast dat Geldgever op 31 oktober 2011 aan Geldlener een bedrag heeft geleend groot (…) € 50.000,-- (…)
(…)
Artikel 2
Geldlener betaalt aan Geldgever over de leningsom een rente van 4,5% per jaar.
(…)
Artikel 4
De leensom kan op elk moment (…) worden afgelost, doch zal uiterlijk 31 december 2014 in zijn geheel zijn afgelost (…)”
Op 11 december 2012 is [geldgever] overleden. Als erfgename is [appellante] [geldgever] opgevolgd als partij bij de leenovereenkomst.
De tussen [appellante] en [geïntimeerde] als vertegenwoordiger en bestuurder van Ropronics opgemaakte en op 10 en 12 november 2015 ondertekende schriftelijke overeenkomst (hierna: de verlengingsovereenkomst) vermeldt:
LEENOVEREENKOMST
Besluit tot verlenging van de leenovereenkomst d.d. 26 oktober 2011 (…)
DE ONDERGETEKENDEN:
1.
[appellante] , als natuurlijke persoon (…)
en
2.
Ropronics (…) vertegenwoordigd door de heer (…) [geïntimeerde] (…)
stellen hierbij vast dat de leensom van de (…) lening per 31-12-2014 € 50.000,-- (…)
bedraagt (…)
(…)
Artikel 2
Geldlener betaalt aan Geldgever over de leensom een rente van 3,5% per jaar.
(…)
Artikel 3
De aflossing van de leensom zal als volgt plaatsvinden:
Vanaf januari 2016 t/m/ juni 2016: € 1.000 per maand plus rente over het geleende bedrag. Voor de 1e maal dus uiterlijk op 15 januari 2016.
Vanaf juli 2016 t/m december 2017: € 2.500 per maand plus rente over het geleende bedrag. Voor de eerste maal dus op 15 juli 2016.
(…)
Uiterlijk 31 december 2017 zal de gehele leensom afgelost zijn.”
3.3
In dit met de dagvaarding van 12 maart 2018 ingeleide geding heeft [appellante] in eerste aanleg na eiswijziging in hoofdlijn gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk althans ieder afzonderlijk zullen worden veroordeeld tot betaling van:
€ 50.000,-- aan hoofdsom;
de overeengekomen 3,5% rente per maand over de hoofdsom vanaf 1 juni 2017;
€ 1.275,-- aan buitengerechtelijke (incasso) kosten;
de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4
Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank de voornoemde vorderingen A, B, C en D tegen Ropronics toegewezen maar tegen [geïntimeerde] afgewezen.
3.5
In beroep formuleert [appellante] een grief en concludeert in de kern dat het hof de veroordeling van Ropronics in stand zal houden en [geïntimeerde] zal veroordelen tot wat in eerste aanleg was gevorderd, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.6
[geïntimeerden] weerspreken het beroep en concluderen in hoofdlijn dat het hof de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de proces- en nakosten.
3.7
Met de enige grief verwijt [appellante] de rechtbank dat [geïntimeerde] niet is veroordeeld tot betaling van hetgeen na wijziging van eis was gevorderd. Mede gezien de in beroep geformuleerde vorderingen keert [appellante] zich hiermee tegen het beroepen vonnis voor zover daarbij haar vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep liggen de daarbij tegen Ropronics uitgesproken veroordelingen A, B, C en D dus niet ter beslissing aan het hof voor en zijn deze tegenover Ropronics in kracht van gewijsde gegaan. Dit beroep beperkt zich tot de door de rechtbank afgewezen vorderingen A, B, C en D voor zover gericht tegen [geïntimeerde] .
3.8
In eerste aanleg legde [appellante] aan de tegen [geïntimeerde] gerichte vorderingen A, B, C en D ten grondslag dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit (mee)gesloten geldleningsovereenkomst(en) of uit (gedane en geaccepteerde) toezeggingen. Tegen de afwijzing van deze gestelde contractuele grondslagen door de rechtbank komt [appellante] niet op, zodat het hof dat verder onbesproken laat. In beroep spitst het geding zich toe op de door [appellante] aangevoerde grondslag dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst onrechtmatig heeft gehandeld als bestuurder van Ropronics.
3.9
De rechtbank heeft de door [appellante] daartoe aangevoerde bestuurdersaansprakelijkheid als onvoldoende feitelijk onderbouwd en tardief (pas tijdens de zitting) aangevoerd, afwezig geoordeeld. Omdat [appellante] de grondslag van haar eis in beroep bij memorie van grieven heeft mogen wijzigen en bij gebreke van omstandigheden en bezwaren die dit in strijd doen komen met de eisen van een goede procesorde, zal het hof nu beslissen over het door [appellante] aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatig handelen bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst als bestuurder van Ropronics.
3.1
Het hof overweegt dat [appellante] haar vorderingen A, B, C en D tegen [geïntimeerde] baseert op zogenoemde bestuurdersaansprakelijkheid. In zoverre stelt het hof voorop dat als een rechtspersoon tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, uitgangspunt is dat alleen de rechtspersoon aansprakelijk is. Onder bijzondere omstandigheden kan naast de rechtspersoon ook de betrokken (in zijn hoedanigheid handelende) bestuurder persoonlijk uit onrechtmatige daad tegenover de schuldeiser van de rechtspersoon (afgeleid) aansprakelijk zijn als hij:
- bij het namens de rechtspersoon aangaan van een rechtshandeling wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de rechtspersoon de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet (binnen een redelijke termijn) zal kunnen nakomen, dat de schuldeiser door de niet-nakoming schade zal lijden en dat de rechtspersoon geen verhaal zal bieden voor de uit de tekortkoming voortvloeiende schade, tenzij de bestuurder voor de benadeling -mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bestuurder van de rechtspersoon- geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, of
- heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan -mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bestuurder van de rechtspersoon- een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.11
Voor zover hier relevant dient voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen tegen [geïntimeerde] dus tot uitgangspunt dat alleen Ropronics aansprakelijk is voor haar tekortschieten in (de nakoming van) de verlengingsovereenkomst. Daarnaast kan [geïntimeerde] persoonlijk uit onrechtmatige daad tegenover [appellante] (afgeleid) (mede)aansprakelijk zijn als:
- [geïntimeerde] bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat Ropronics de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet (binnen een redelijke termijn) zal kunnen nakomen, dat [appellante] door de niet-nakoming schade zal lijden en dat Ropronics geen verhaal zal bieden voor de uit de tekortkoming voortvloeiende schade, tenzij [geïntimeerde] voor de benadeling -mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bestuurder van Ropronics- geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, of
- [geïntimeerde] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Ropronics haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van [appellante] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat [geïntimeerde] daarvan -mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bestuurder van Ropronics- een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.12
Als partij die de rechtsgevolgen daarvan inroept, rust op [appellante] de stelplicht en eventuele bewijslast van feiten waaruit die bedoelde persoonlijke (afgeleide) (mede)aansprakelijkheid van [geïntimeerde] tegenover [appellante] volgt. Ter onderbouwing van het aan [geïntimeerde] verweten onrechtmatig handelen als bestuurder van Ropronics bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst beroept [appellante] zich in hoofdlijn echter met name slechts op de navolgende (te) abstracte algemeenheden:
dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst al wist dat de activiteiten in Ropronics stilgelegd zouden worden en Ropronics geen verhaal zou kunnen bieden voor de aflossings- en renteverplichtingen;
dat [geïntimeerde] zelf om de verlengingsovereenkomst heeft gevraagd zonder daarbij te vermelden dat Ropronics de leenovereenkomst en/of de verlengingsovereenkomst niet kon nakomen;
dat [geïntimeerde] de weinige omzet in Ropronics naar zichzelf heeft laten uitkeren en daardoor ieder verhaal onmogelijk heeft gemaakt;
at [geïntimeerde] zijn werkzaamheden en activiteiten in Ropronics heeft stilgelegd en via een ander bedrijf heeft voortgezet waardoor verhaal op Ropronics een illusie is geworden;
dat Ropronics een (lege) houdstervennootschap is;
dat [geïntimeerde] [appellante] heeft misleid door te doen voorkomen dat hij na oplossing van privé-problemen alsnog zou betalen.
[appellante] laat echter na die (te) abstracte suggesties of beweringen voldoende te onderbouwen of concretiseren met relevante feiten of stukken. Ook geeft zij niet aan uit welke concrete feiten of stukken die algemeenheden zouden volgen. In zoverre verduidelijkt [appellante] zelfs niet hoe welke gesuggereerde of beweerde omstandigheid zich wanneer precies zou hebben voorgedaan. Voor een dergelijke onderbouwing en concretisering bestond voor [appellante] in beroep echter te meer aanleiding omdat partijen de verlengingsovereenkomst in november 2015 hebben gesloten zodat latere omstandigheden daartoe in beginsel niet meer kunnen hebben bijgedragen, maar [geïntimeerde] in eerste aanleg al nadrukkelijk heeft gezegd dat de oorzaak voor de problemen bij Ropronics met name in 2016 zou zijn gelegen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] op de comparitiezitting immers al verklaard:
“(…) Ropronics is niet in staat het geld terug te betalen omdat een Duitse compagnon in 2016 de stekker uit een samenwerking heeft getrokken. Daardoor is 60% van de klanten weggevallen en dus ook 60% van onze omzet. Dit heeft ertoe geleid dat het bedrijf in zwaar weer is komen te verkeren. We hebben moeten saneren en noodmaatregelen moeten nemen. We hebben daarover met [appellante] e-mailcontact gehad. (…)”
(proces-verbaal van comparitie pagina 3 alinea 4).
Hierbij kan het hof er verder niet aan voorbijzien dat Ropronics de op basis van de leenovereenkomst verschuldigde rentebetalingen volgens het door [appellante] zelf (als productie 2 bij memorie van grieven) ingebrachte overzicht tot die periode doorgaans wel had betaald.
In het licht van met name suggestie c. kan het hof er in het bijzonder ook niet aan voorbijzien dat [geïntimeerde] in eerste aanleg al nadrukkelijk heeft verklaard:
“(…) afgezien van een salaris, niet zo maar geld uit het bedrijf[hof: te]
trekken (…)”
(proces-verbaal van comparitie pagina 3 alinea 4).
Met het oog op suggestie d. komt daarbij verder nog dat (de gemachtigde van) [geïntimeerde] in eerste aanleg al heeft gezegd:
“(…) Van ‘verstoppertje met bv’s’ is helemaal geen sprake. (…)”
(proces-verbaal van comparitie pagina 4 alinea 4).
Voor zover [appellante] met suggestie b. oppert dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de verlengingsovereenkomst voor haar heeft verzwegen dat Ropronics de leenovereenkomst niet kon nakomen en bovendien beweert dat [geïntimeerde] zelf om de verlengingsovereenkomst heeft gevraagd, zijn die stellingen zonder (de ontbrekende) nadere toelichting zelfs moeilijk verenigbaar met de in eerste aanleg op de comparitiezitting door [appellante] gedane erkenning dat zij er sinds het aflopen van de leenovereenkomst in 2014 zelf:
“(…) steeds op[hof: heeft]
aangedrongen dat er een nieuwe overeenkomst gesloten moest worden omdat [geïntimeerde] niet tijdig had afgelost. (…) Die[hof: schriftelijke]
overeenkomst is in eerste instantie door mij opgesteld. (…) ”
(proces-verbaal van comparitie pagina 3 alinea 2).
3.13
Reeds gezien het voorgaande komt het hof bij gebreke van voldoende gestelde concrete (voor bewijs vatbare) feiten die tot een ander oordeel kunnen leiden, niet toe aan de door [appellante] aangeboden bewijslevering. Het door [appellante] gedane bewijsaanbod is bovendien (te) algemeen doordat [appellante] het toespitst op het verloop van de partijonderhandelingen rond de verlengingsovereenkomst en hoe [geïntimeerde] zich telkens achter zijn privéomstandigheden verschuilt.
[appellante] verwijst in dit verband nog naar artikel 22 Rv, maar dit wetsartikel heeft geen betrekking op bewijslevering. Voor zover [appellante] op basis van dit wetsartikel verlangt dat het hof [geïntimeerden] beveelt om de jaarstukken 2013-2020 te overleggen, miskent [appellante] bovendien dat artikel 22 Rv aan de rechter een discretionaire bevoegdheid daartoe toekent. Aan dit wetsartikel kan een procespartij echter geen afdwingbaar (vorderings)recht ontlenen en al helemaal geen recht op overlegging of inbreng van stukken door de wederpartij. Hiervoor staan [appellante] desgewenst andere wettelijke middelen ten dienste, maar die heeft [appellante] niet aangewend. Voor zover [appellante] aanhouding van dit geding verzoekt om door nog op te starten andere procedures mogelijke relevante (aanvullende) stukken of bewijs(middelen) te kunnen (gaan) vergaren, gaat het hof daaraan voorbij. [appellante] heeft inmiddels al voldoende tijd en gelegenheid daartoe gehad.
3.14
Alles bij elkaar concludeert het hof dat het beroep niet slaagt en het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd voor zover dat in hoger beroep voorligt. Wat [appellante] verder nog aanvoert, kan hieraan niet afdoen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het beroep veroordelen en de door [geïntimeerden] verlangde nakosten toewijzen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden op € 324,-- aan griffierecht en op € 2.031,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- als geen betekening plaatsvindt dan wel op € 248,-- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer