3.2.De rechtbank heeft in rov. 2.1. tot en met 2.17. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding is uitgegaan. Met grief I van het hoger beroep bestrijdt [appellant] de feitenvaststelling in rov. 2.6 voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de kredietnemers de betalingsverplichting jegens de Bank niet zijn nagekomen. Deze grief hangt nauw samen met de overige door [appellant] aangevoerde grieven. Het hof zal grief I dan ook samen met de overige grieven behandelen. Uit de hierna volgende beoordeling volgt dat de door [appellant] aangevoerde grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Voor het overige is de feitenvaststelling door de rechtbank in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. In aanvulling daarop neemt het hof enkele feiten in aanmerking die tussen partijen in hoger beroep niet in geschil zijn. Daarmee luiden de tussen partijen vaststaande feiten, voor zover relevant in hoger beroep, als volgt.
i. De Bank heeft op grond van een kredietovereenkomst van 10 januari 2014 aan
IIC B.V., Indra Holding B.V., Indra Infra Producten B.V.B.A., Indra S.A.R.L. en Indra GmbH (hierna gezamenlijk: de Indra-vennootschappen of: de kredietnemers) een krediet van € 855.000,00 verstrekt. Dit krediet bestaat uit een combinatiefaciliteit van € 50.000,00 en een drietal leningen van respectievelijk
€ 150.000,00, € 60.000,00 en € 95.000,00 met borgstelling van de Staat.
[appellant] heeft zich bij borgstellingsakte van 10 januari 2014 tot een bedrag van
€ 150.000,00 borg gesteld tot zekerheid voor alles wat de Bank van de kredietnemers te vorderen heeft of zal krijgen.
Op 28 juli 2015 heeft de Rechtbank Limburg het faillissement van IIC B.V. (hierna: IIC) uitgesproken, met aanstelling van [curator] tot curator (hierna: de curator).
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft de Bank de kredietovereenkomst opgezegd en het op dat moment openstaande bedrag van € 317.410,17, te vermeerderen met rente en kosten, opgeëist. De kredietnemers zijn gesommeerd om dit bedrag uiterlijk op
10 augustus 2015 te voldoen.
De Bank heeft [appellant] bij brief van 5 augustus 2015 in kennis gesteld van deze brief van 4 augustus 2015 aan de kredietnemers en [appellant] erop gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat de Bank hem zal aanspreken als borg als de kredietnemers hun betalingsverplichting tegenover de Bank niet zullen nakomen.
Op 14 augustus 2015 heeft de advocaat van [appellant] een e-mailbericht aan de Bank gestuurd, met kopie aan de curator, waarin onder andere het volgende is geschreven:
“(…)
Naar ik begrepen heb, heeft de bank de debiteurenincasso toevertrouwd aan de curator die in dat kader zich al heeft verstaan met [appellant] . Zulks komt overeen met de visie dezerzijds hetgeen ook wordt gewaardeerd.
Mij bereikte evenwel ook het bericht als zou de bank voornemens zijn de – verpande – voorraad te laten veilen. Als dat zo zou zijn, dan begrijp ik dat niet. Naar de stellige overtuiging van [appellant] leidt dat tot een marginale opbrengst. De enige geïnteresseerden zijn professionele koopjesjagers. De aard van de voorraad leent zich niet tot voor een breder publiek. Bovendien zijn de aan een veiling verbonden kosten substantieel.
Als er een reële grond zou zijn om te opteren voor een veiling zou ik die graag vernemen (en bij [appellant] verifiëren).
Het standpunt dezerzijds is en blijft – en dat heb ik heden ook met de curator gecommuniceerd – dat de beste opbrengst voor de voorraad kan worden gerealiseerd door onderhandse verkoop door [appellant] . Al dan niet in overleg met de curator of u.
(…)”
Bij e-mailbericht van eveneens 14 augustus 2015 heeft de curator aan de advocaat van [appellant] geschreven:
“
Zojuist heb ik met de bank de afspraak gemaakt dat de curator de voorraad gaat verkopen. Vooralsnog zal er dan ook niet worden geveild.”
De Bank heeft, in samenwerking met de curator, de door kredietnemers verstrekte zakelijke zekerheden uitgewonnen. De Bank heeft ook de borgstelling van de Staat uitgewonnen, die in dat kader € 49.943,51 aan de Bank betaald heeft. De Bank heeft [appellant] op 13 juli 2016 als borg aangesproken en gesommeerd uiterlijk op 27 juli 2016 het op dat moment verschuldigde bedrag van € 88.724,08 te voldoen.
De Staat heeft de Bank gemachtigd tot incasso van de vordering van de Staat op kredietnemers en [appellant] over te gaan (last tot incasso op eigen naam van
13 februari 2018).
3.3.1.In de onderhavige procedure vordert de Bank, handelend voor zichzelf en als gevolmachtigde van de Staat – samengevat - veroordeling van [appellant] tot betaling van € 88.917,08, vermeerderd met rente, en de proces- en beslagkosten.
3.3.2.Aan deze vordering heeft de Bank, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Na uitwinning van zekerheden, waaronder de borgstelling van de Staat, heeft de Bank op de kredietnemers nog een vordering van € 38.973,57 exclusief rente en kosten. De Bank vordert dit bedrag van [appellant] op grond van de borgstellingsovereenkomst. Door betaling van het bedrag van € 49.943,51 aan de Bank is de Staat tot dat bedrag gesubrogeerd in de rechten – waaronder de borgstelling – van de Bank. Op grond van de last tot incasso op eigen naam vordert de Bank dit bedrag namens de Staat van [appellant] . [appellant] heeft aan de sommatie van 13 juli 2016 niet voldaan en is daarom per 28 juli 2018 in verzuim.
3.3.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van de Bank toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe, kort weergegeven, als volgt geoordeeld.
- Omdat [appellant] de bevoegdheid van de Bank om de kredietovereenkomst op te zeggen niet ter discussie heeft gesteld, is het uitgangspunt dat het de Bank vrijstond de kredietovereenkomst op te zeggen (rov. 4.3.).
- Omdat de kredietnemers in de nakoming van hun betalingsverplichting jegens de Bank zijn tekortgeschoten, was de Bank op grond van artikel 7:855 lid 1 BW bevoegd [appellant] als borg tot betaling aan te spreken (rov. 4.5.).
- Of sprake is geweest van een schending van de zorgplicht of onrechtmatig handelen van de Bank kan in het midden blijven omdat een eventuele schadevergoedingsverplichting van de Bank niet tot gevolg heeft dat de betalingsverplichtingen van [appellant] uit hoofde van de borgtocht is komen te vervallen (rov. 4.6.).
- Een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW kan [appellant] niet baten (rov. 4.6.).
- [appellant] heeft geen beroep gedaan op verrekening van schade en heeft geen reconventionele vordering tot schadevergoeding ingesteld (rov. 4.6.).