ECLI:NL:GHSHE:2021:2342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.216.585_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na deskundigenbericht in civiele zaak over schadevergoeding en proceskosten

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de appellanten, [de vennootschap] (voorheen handelend onder de naam [het adviesburo] Adviesburo B.V.) en [appellant 2], tegen de geïntimeerden, Beheersmaatschappij [beheermaatschappij], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin onder andere deskundigenrapporten zijn besproken. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 13 april 2021 geoordeeld dat het rapport van de deskundige met betrekking tot de oprenting van de onttrekking wordt overgenomen. De deskundige had de oprenting berekend op € 12.535,00, terwijl de geïntimeerden dit betwisten en stellen dat het bedrag € 12.118,99 zou moeten zijn. Het hof heeft de berekening van de deskundige gevolgd en de vorderingen van de geïntimeerden begroot op een totaalbedrag van € 225.832,43, dat de appellanten aan de geïntimeerden moeten betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de schadevergoeding en heeft de proceskosten aan de zijde van de geïntimeerden begroot op € 1.952,00 aan griffierecht en € 20.320,00 aan salaris advocaat. De appellanten zijn in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, en het hof heeft bepaald dat de bedragen binnen veertien dagen na de uitspraak moeten worden voldaan, bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.585/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van

1.[de vennootschap] , voorheen handelend onder de naam [het adviesburo] Adviesburo B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M. Jongkind te Rotterdam,
tegen

1.Beheersmaatschappij [beheermaatschappij] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als gezamenlijk [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 28 augustus 2018, 2 april 2019, 6 augustus 2019, 19 november 2019, 4 februari 2020 en 13 april 2021.

20.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 13 april 2021;
  • het H16 rolbericht van [appellanten]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

21.De verdere beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
het tussenarrest
21.1.
In het tussenarrest van 13 april 2021 heeft het hof geoordeeld dat het hof niet terug zal komen op eerder genomen bindende eindbeslissingen.
Het hof heeft het rapport van de deskundige besproken en overwogen dat het hof de door de deskundige gemaakte berekeningen zal overnemen en tot de zijne zal maken. Alleen met betrekking tot de berekeningen van de oprenting van de onttrekking heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellanten] , teneinde te reageren op de betwisting door [geïntimeerden] van de berekening van de deskundige hieromtrent.
oprenting onttrekking
21.2.
De deskundige heeft de oprenting van de onttrekking berekend op € 12.535,00. [geïntimeerden] hebben gesteld dat dit diende te zijn € 12.118,99.
In hun reactie hierop stellen [appellanten] dat [geïntimeerden] bij hun betwisting ten onrechte uitgegaan zijn van een enkelvoudige rente van 2,5%, terwijl de deskundige in zijn berekening op correcte wijze een samengestelde rente van 2,5% heeft toegepast.
Het hof deelt die visie en zal uitgaan van de berekening van de deskundige.
slot (principaal hoger beroep)
21.3.1.
[appellanten] wensten met hun grieven tegen het oordeel van de rechtbank te bereiken dat de hoofdvordering van [geïntimeerden] door het hof zal worden begroot, en wel zodanig dat alle vorderingen afgewezen zouden worden. Daarnaast hebben zij geklaagd over de toegewezen kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid ad € 2.044,25 met wettelijke rente, de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.399,67 met wettelijke rente en - zo heeft het hof begrepen (zie rov 6.3.2.) - de toewijzing van de proceskosten aan [geïntimeerden]
21.3.2.
Het hof is in zoverre met [appellanten] meegegaan, dat het hof de vorderingen van [geïntimeerden] reeds in deze procedure heeft begroot. In zoverre slagen de grieven van [appellanten] Het hof heeft evenwel de schade niet op nihil (of op het door [appellanten] genoemde bedrag van
€ 35.152,87) begroot maar - zoals in rov 18.4 in samenhang met rov 21.1 is overwogen – zal dit begroten op een bedrag van € 225.832,43, dat als volgt is samengesteld. De inleg van [geïntimeerden] was € 478.416,99. Deze inleg zou volgens de - door partijen niet betwiste - berekening van de deskundige aangegroeid zijn tot € 592.876,00. Hiervan hebben [geïntimeerden] . reeds ontvangen € 133.000,00 (de onttrekking) + € 12.535,00 (de oprenting van de onttrekking) + € 221.508,57 (opbrengst restantportefeuille bij liquidatie) + nihil (participaties Systra-fonds) = € 367.043,57.
[appellanten] zijn dus aan [geïntimeerden] een schadevergoeding verschuldigd van € 592.876,00 minus € 367.043,57 =
€ 225.832,43ter zake van beleggingsverlies en misgelopen rendement (met dien verstande dat als de schade van Beheersmaatschappij [beheermaatschappij] is vergoed, de vorderingen van [geintimeerden 1+2] komen te vervallen), met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juli 2016.
Daarnaast komt daarbij
€ p.m. ter zake van de door SEB berekende maandelijkse beheerskosten, tot aan 10 juli 2021 berekend op € 5.680,82 en te vermeerderen met de sindsdien door SEB berekende maandelijkse beheerskosten, doch slechts indien SEB daadwerkelijk tot incassering van deze kosten bij [geïntimeerden] overgaat; met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na die incasso.
In zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoen. Materieel betekent dit evenwel dat de grieven van [appellanten] die hierop zagen, falen.
21.3.3.
Hiermee is tevens gegeven dat de klacht tegen de proceskostenveroordeling van [appellanten] eveneens faalt en het vonnis op dit punt bekrachtigd zal worden.
21.3.4.
De rechtbank was van oordeel dat [geïntimeerden] voldoende hadden onderbouwd dat zij buitengerechtelijke kosten hebben gemaakt, die voor vergoeding in aanmerking komen. Hiertegen hebben [appellanten] in grief V slechts in het algemeen aangevoerd dat genoemde kosten dienen te worden aangemerkt als kosten ter voorbereiding van de dagvaarding en/of kosten ter instructie van de zaak. Zij verwijzen daarbij naar hun conclusie van antwoord. Verder voeren zij aan dat in dit geval een eigen-schuld aftrek van 50% gehanteerd dient te worden.
[appellanten] hebben evenwel op geen enkele wijze hun standpunt omtrent de buitengerechtelijke incassokosten nader onderbouwd, zodat de grief reeds daarom faalt. Nu de rechtbank reeds had geoordeeld dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de schade van [geïntimeerden] , iets wat in hoger beroep niet bestreden is, is een eigen-schuld aftrek voor de buitengerechtelijke incassokosten niet aan de orde. Ook op dit punt zal het vonnis bekrachtigd worden.
21.3.5.
Het hof had in zijn tussenarrest (rov 18.5) reeds overwogen dat de kosten van Buro [naam bedrijf] (ad € 2.044,25) terecht zijn toegewezen door de rechtbank. Het hof blijft bij deze beslissing. Voor de gevorderde eigen-schuld aftrek verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Iets anders is, dat [geïntimeerden] in het petitum van hun memorie van antwoord kennelijk nogmaals kosten ex artikel 6:96 lid 2 sub b BW vorderen, thans ter hoogte van € 925,00. Nu deze vordering – naast de reeds in eerste instantie toegewezen kosten van Buro [naam bedrijf] – niet nader is toegelicht, zal deze worden afgewezen.
21.3.6.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep te gelden als voor het overgrote deel in het ongelijk gestelde partij. Zij zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, met rente en nakosten als gevorderd.
21.3.7.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
21.4.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] gegriefd tegen het oordeel in rov 3.20 van het tussenvonnis van 17 juni 2015, waarbij de rechtbank bij eindvonnis gepersisteerd heeft, dat niet is komen vast te staan dat [appellanten] [geïntimeerden] niet hebben gewezen op de specifieke risico’s. Zoals uit rov 6.10 van het tussenarrest van 2 april 2019 blijkt, deelt het hof dit oordeel van de rechtbank niet. Gezien zijn oordeel in principaal hoger beroep, komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. Overigens was het incidenteel hoger beroep onnodig, gezien de devolutieve werking van het hoger beroep.
Naar vaste jurisprudentie zal een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege blijven.

22.De beslissing

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda op 5 oktober 2016 tussen partijen gewezen, doch slechts voor zover in het dictum in rov 3.1 is geoordeeld dat de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] om aan [geïntimeerden] te betalen het bedrag van € 225.832,43 (met dien verstande dat als de schade van Beheersmaatschappij [beheermaatschappij] is vergoed, de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] komen te vervallen), met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juli 2016 tot aan de dag van de voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 1.952,00 aan griffierecht en op € 20.320,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 1.952,00 en € 20.320,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verstaat dat in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling achterwege blijft;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, H.K.N. Vos en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer