ECLI:NL:GHSHE:2021:2321

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
200.283.968_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw betreffende kinderalimentatie en de tenaamstelling van een bankrekening. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, die verweerster was in het principaal hoger beroep. De vrouw had verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 300,-- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2005, en om medewerking van de man voor het overzetten van een bankrekening naar haar naam. De rechtbank had de man veroordeeld tot betaling van de alimentatie, maar had de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken betreffende de bankrekening.

In hoger beroep heeft de man zijn draagkracht betwist, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet in staat was de alimentatie te betalen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie, maar verwierp de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de bankrekening. De vrouw had ook een incidenteel hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat er geen grond was voor toewijzing van haar verzoeken. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, met de betrokkenheid van vier rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.283.968/01
zaaknummer rechtbank : C/02/371951 / FA RK 20-2369
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 9 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 2 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 19 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van mr. N. Schuerman van 4 juni 2021, waarin zij het hof bericht dat zij zich onttrekt als advocaat van de man;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 juni 2021 met de producties 3, 4 en 5.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2021 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger gaat het om de volgende feiten.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 10 augustus 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van vier kinderen, waarvan thans alleen [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2005, nog minderjarig is.
3.4
Bij echtscheidingsbeschikking van 31 juli 2015 is bepaald dat het aan die beschikking aangehechte en gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. In artikel 11 van het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan blijkt, is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ (…)
Met ingang van de datum van scheiding en zolang de kinderen minderjarig zijn betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen. De bedragen die hierbij gemoeid zijn, zullen jaarlijks gebaseerd worden op de wettelijk geldende normen, onderworpen aan de wettelijke indexering, als bedoeld in artikel 1:402a, ingaande direct na ondertekening van de zorgovereenkomst.
Zolang de draagkracht van vader te laag is om de wettelijke bijdragen te voldoen, zullen vader en moeder in goed overleg de werkelijke kosten periodiek met elkaar afstemmen. Het bedrag van de werkelijke kosten zal eerst worden verminderd met de toeslagen, kinderbijslag en eventuele andere tegemoetkomingen die moeder ontvangt voor de kinderen. Vervolgens zal van het resterende nettobedrag de helft voor rekening van vader komen.
(…)”

4.De omvang van het geschil

De procedure bij de rechtbank
4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover thans voor het in hoger beroep voorgelegde geschil van belang, verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man een bedrag van € 300,-- per maand dient te betalen aan kinderalimentatie, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, met ingang van 1 januari 2018 dan wel indiening van het verzoekschrift;
te bepalen dat de man zijn medewerking moet verlenen aan het overzetten van de rekening bij de Rabobank met nummer (het hof begrijpt:) [nummer] op naam van de vrouw en te bepalen dat de man nog een bedrag van € 1.000,-- op deze rekening dient te storten.
4.2
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft het ouderschapsplan voor wat betreft de kinderbijdrage gewijzigd en bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 8 mei 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 300,-- per maand aan de vrouw zal betalen, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en hetgeen meer of anders is verzocht met betrekking tot de kinderbijdrage afgewezen. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoeken zoals geformuleerd onder punt 2 in rov. 4.1.
De procedure in hoger beroep
4.4
De grief van de man gaat over zijn draagkracht voor de kinderalimentatie.. De man heeft in hoger beroep verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot wijziging van de onderhoudsbijdrage af te wijzen.
4.5
De vrouw heeft in
principaal hoger beroepverzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek af te wijzen als zijnde onbewezen dan wel ongegrond.
De vrouw heeft voorts
incidenteel hoger beroepingesteld. Zij heeft verzocht de bestreden beschikking voor wat betreft het verzoek betreffende de bankrekening te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man zijn medewerking moet verlenen aan het overzetten van de rekening bij de Rabobank met nummer [nummer] op naam van de vrouw en te bepalen dat de man nog een bedrag van € 24,50 op deze rekening dient te storten. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep (kinderalimentatie)
Ontvankelijkheid
5.1
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij dit beroep, anders dan stellende dat hij een gering inkomen heeft en een hoge schuldenlast, niet heeft gemotiveerd, overweegt het
hofals volgt.
Volgens de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn (zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). Nu de man aanstonds in zijn beroepschrift een draagkrachtverweer heeft gevoerd, is het hof van oordeel dat de man daarmee heeft voldaan aan de eisen die de Hoge Raad stelt aan een grief. Daarbij heeft het hof betrokken dat het voor de vrouw, gelet op haar verweer, eveneens voldoende kenbaar is gebleken waarom de man het niet eens is met de beschikking van de rechtbank. Aldus is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat zij wijziging van de kinderalimentatie heeft verzocht omdat haar is gebleken dat de man inmiddels werk heeft en de schuldhulpverlening voor de man is geëindigd. De man heeft dit niet weersproken. Aldus staat daarmee als onweersproken vast dat sprake is van een rechtens relevante wijziging als bedoeld in voornoemd artikel, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (8 mei 2020) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.4
De man heeft niet betwist dat zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] € 300,-- per maand bedraagt en derhalve dat [minderjarige] behoefte heeft aan deze bijdrage van zijn zijde. Daarmee staat de behoefte van [minderjarige] vast.
Draagkracht
5.5
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hem de draagkracht ontbreekt om de door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie ad € 300,-- per maand te voldoen, nu hij een gering inkomen heeft en een hoge schuldenlast.
5.6
Het
hofoverweegt als volgt. Ingevolge art. 284 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn de algemene bepalingen van bewijsrecht, zoals neergelegd in boek 1, titel 2, afdeling 9 Rv (art. 149-207), van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Nu dit laatste in de onderhavige zaak niet het geval is, is (ook) art. 150 Rv van overeenkomstige toepassing. Ingevolge dit artikel is het aan de man om te stellen en te onderbouwen dat hij niet in staat is om de door de vrouw verzochte, en door de rechtbank vastgestelde, bijdrage ad € 300,-- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen. Het had op de weg van de man gelegen om zijn (blote) stellingname nader te onderbouwen middels overlegging van bewijsstukken, waaruit blijkt dat hem daartoe inderdaad de draagkracht ontbreekt. Dat de man dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen. Nu ook overige aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor [minderjarige] te voldoen, faalt de grief van de man. Het hof zal daarom de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie bekrachtigen.
Incidenteel hoger beroep (tenaamstelling/terugstorten gelden Raborekening)
5.7
Voor toewijzing van de verzoeken van de vrouw over de tenaamstelling van de bankrekening en het bedrag van € 24,50 die zij heeft gedaan in het kader van deze alimentatieprocedure, ziet het hof geen grond. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat daarvoor geen grondslag bestaat. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
De vrouw heeft ter zitting verzocht om de man te veroordelen in de proceskosten van dit geding omdat de man wél hoger beroep heeft ingesteld, maar niet tijdens de mondelinge behandeling is verschenen. Het hof ziet in die gedragingen van de man geen aanleiding om de proceskosten te compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage aan het uit hun ontbonden huwelijk geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoeken ter zake van de tenaamstelling van de rekening bij de Rabobank met nummer [nummer] en de terugstorting van gelden op deze rekening;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de verzoeken van de vrouw over de tenaamstelling en het bedrag van € 24,50 af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.