ECLI:NL:GHSHE:2021:2305

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
200.286.388_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie met terugwerkende kracht en beoordeling van werkelijke woonlasten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, verzocht om een hogere bijdrage van de man voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen, met terugwerkende kracht tot 1 september 2019. De rechtbank had eerder de bijdrage vastgesteld op € 167,10 per kind per maand, met ingang van 24 juli 2020. De vrouw was van mening dat de ingangsdatum eerder moest zijn, omdat de co-ouderschapsregeling per 1 september 2019 was beëindigd.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de bijdrage rechtvaardigt. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 september 2019, omdat de man vanaf die datum zijn verplichtingen niet meer nakwam. De man had geen contact meer met de kinderen en de vrouw had alle kosten voor de kinderen moeten dragen. Het hof heeft ook de werkelijke woonlasten van de man beoordeeld en besloten om deze in aanmerking te nemen bij de berekening van de draagkracht. De man had een bruto jaarinkomen van € 99.558,- en het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 366,50 per kind per maand voor de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2021, en op € 471,50 per kind per maand met ingang van 1 januari 2021. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie en jeugdrecht
zaaknummer : 200.286.388/01
zaaknummer rechtbank : C/01/351218 / FA RK 19-4759
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.J. de Bruijn te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Utrecht.
Vooraf
Dit hoger beroep gaat over de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] (16 jaar) en [minderjarige 2] (14 jaar). De rechtbank heeft met ingang van 24 juli 2020 de bijdrage vastgesteld die de man aan de vrouw dient te betalen. De vrouw verzoekt het hof om per 1 september 2019 een hogere bijdrage vast te stellen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 23 november 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 14 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
[minderjarige 1] heeft een brief geschreven aan het hof waarin zij haar mening kenbaar maakt over het verzoek van haar moeder. De brief is op 16 april 2021 ingekomen bij de griffie van het hof.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.1.
In het dossier bevinden zich verder de volgende stukken:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man van 3 juni 2021;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 4 juni 2021;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van de advocaat van de man.
2.5.2.
De advocaat van de man heeft nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde brief (gedateerd 14 juni 2021 met de producties 22 en 23) tevens houdende een wijziging van het verzoek van de vrouw in hoger beroep. De vrouw verzoekt thans om met ingang van 1 januari 2021 de bijdrage van de man te bepalen op € 627,- per kind per maand. De advocaat van de vrouw heeft toegelicht dat dit wijzigingsverzoek alleen maar is ingegeven door de nieuwe inkomensgegevens van de man die zijn advocaat op 3 juni 2021 heeft overgelegd. De advocaat van de man heeft daartegen ingebracht dat in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven uitdrukkelijk staat vermeld dat uiterlijk binnen de in artikel 87 lid 6 Rv in verbinding met artikel 279 lid 6 Rv genoemde termijn van tien dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog stukken mogen worden overgelegd. Daarnaast voelt zij zich overvallen door de wijziging van het verzoek en zij heeft zich daar niet op kunnen voorbereiden.
Het hof heeft de mondelinge behandeling kort geschorst en daarna aan partijen medegedeeld dat de stukken – inclusief de wijziging van het verzoek – worden toegelaten en is van oordeel dat hiermee de goede procesorde niet is geschaad. Het is immers in alimentatiezaken wenselijk om uit te gaan van de meest recente gegevens, dit om nieuwe procedures voor partijen te voorkomen. Het hof veronderstelt dat het verzoek tot wijziging voor de advocaat van de man eenvoudig te doorgronden is, omdat het is gebaseerd op nieuwe inkomensgegevens van de man zelf. Het hof heeft de advocaat van de man de gelegenheid geboden om na afloop van de mondelinge behandeling nog schriftelijk te reageren op het wijzigingsverzoek en de onderliggende stukken, mocht zij daar behoefte aan hebben. De advocaat van de man heeft daarvan afgezien.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 28 juni 2013 met elkaar getrouwd. Voorafgaand aan dit huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna:
  • [minderjarige 2] (hierna:
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en de partijen hebben samen het gezag over hen.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man ook onderhoudsplichtig is voor zijn dochter [dochter] (18 jaar oud), geboren uit een eerdere relatie.
3.2.
Bij beschikking van 2 juni 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken die op 15 juni 2017 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Partijen zijn op 2 mei 2017 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan overeengekomen die beide aan de echtscheidingsbeschikking zijn gehecht. Relevante afspraken die zij hebben gemaakt, zijn dat de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijven (een co-ouderschapsregeling), dat de kosten voor de kinderen € 1.416,- per maand bedragen en dat de zorgkorting / kosten van het verblijf € 373,- per maand voor rekening van iedere ouder zijn.
Daarnaast hebben de ouders afgesproken om € 175,- per maand over te maken op de kinderrekening om daarvan de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te voldoen.
3.3.
Gebleken is dat sinds september 2019 geen uitvoering meer wordt gegeven aan het co-ouderschap. De kinderen hebben de man eenmaal gezien in het jaar 2020 en daarna niet meer. Inmiddels is het anderhalf jaar geleden dat de kinderen contact met de man hebben gehad.
Procedure bij de rechtbank
3.4.1.
Deze rechtszaak is ingeleid door de man. Hij heeft de rechtbank in augustus 2019 verzocht om de overeengekomen co-ouderschapsregeling te wijzigen in een reguliere weekendregeling. De vrouw heeft op 24 juli 2020 bij wege van zelfstandig tegenverzoek de rechtbank verzocht om met ingang van 1 september 2019 ten laste van de man een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en om de man te veroordelen om de achterstallige kinderalimentatie te voldoen.
Het hof verwijst voor de exacte weergave van de verzoeken van de vrouw naar de stukken in eerste aanleg.
3.4.2.
De rechtbank heeft bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, met wijziging van de beschikking van 2 juni 2017 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan voor wat betreft de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, de bijdrage van de man voor de kinderen met ingang van 24 juli 2020 nader bepaald op € 167,10 per kind per maand, voor wat betreft de nog niet te verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

Procedure bij het hof
4.1.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek tijdens de mondelinge behandeling, het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, de bestreden beschikking, voor wat betreft de onderdelen waartegen haar grieven zijn gericht, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen op:
  • € 600,- per maand per kind over de periode van 1 september 2019 tot 30 november 2019;
  • € 537,- per kind voor de maand december 2019;
  • € 555,- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;
  • € 627,- per maand per kind met ingang van 1 januari 2021;
  • althans op zodanige bedragen en met ingang van/over zodanige perioden als het hof juist acht.
2. de man te veroordelen om de achterstallige kinderalimentatie tot en met november 2020 ad € 11.536,60 + P.M. met ingang van 1 december 2020, aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke vervaldagen, althans om aan de vrouw te voldoen de achterstallige kinderalimentatie zoals het hof juist acht.
4.2.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt om de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking – zo nodig onder verbetering/aanvulling van gronden – te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Partijen zijn het erover eens dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen rechtvaardigt.
5.2.
Partijen zijn het er ook over eens dat de totale behoefte van de kinderen in 2020 € 1.503,- per maand bedraagt en dat er geen zorgkorting hoeft te worden verwerkt in de alimentatieberekening; de man en de kinderen hebben immers geen contact met elkaar.
5.3.
Het inkomen van de man in 2020 staat evenmin ter discussie. De rechtbank is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 91.729,- en een daarbij passend netto besteedbaar inkomen van € 4.440,- De vrouw heeft hiertegen geen grief gericht, zodat hof hier eveneens van zal uitgaan.
Uit de nagekomen stukken blijkt dat het inkomen van de man met ingang van januari 2021 is gestegen naar € 99.558,- bruto per jaar. Zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken, zal het hof met ingang van 1 januari 2021 van dit inkomen uitgaan. Partijen becijferen allebei in hun berekeningen dat dit jaarloon leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.765,-. Het hof zal van deze bedragen uitgaan.
5.4.
Het hof zal nu de grieven van de vrouw beoordelen.
Ingangsdatum (grief 1 en 2)
5.5.1.
De rechtbank heeft de ingangsdatum vastgesteld op 24 juli 2020; de datum waarop de vrouw om kinderalimentatie verzocht.
5.5.2.
De vrouw verzoekt om de ingangsdatum vast te stellen op 1 september 2019, omdat het co-ouderschap toen eindigde en alle kosten voor de kinderen sindsdien voor haar rekening kwamen.
5.5.3.
De man verweert zich en stelt dat hij in grote financiële problemen komt wanneer de ingangsdatum wordt vastgesteld op een datum die vóór 24 juli 2020 ligt. Dit kan niet van de man worden gevergd. De vrouw heeft nooit concreet gemaakt op welk bedrag zij aanspraak zou maken per 1 september 2019. Dit deed zij pas tien dagen voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.4.
De rechter heeft in beginsel een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter die beslist op een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud zal echter in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om deze bijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen.
In dit concrete geval ziet het hof aanleiding om bij het bepalen van de ingangsdatum uit te gaan van 1 september 2019, zoals door de vrouw verzocht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen ten tijde van hun echtscheiding heldere afspraken met elkaar hebben gemaakt over de kosten van de kinderen. Daarin hebben zij een onderscheid gemaakt tussen de verblijfskosten van de kinderen (€ 373,- per maand per ouder) die zij ieder voor hun rekening zouden nemen, en de kosten die zij als verblijfsoverstijgend aanmerkten (€ 175,- per maand per ouder) en die zij op de kinderrekening zouden storten. Het uitgangspunt bij het maken van die afspraak was dat de kinderen conform de overeengekomen co-ouderschapsregeling de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verbleven. Dit betekent dat op het moment dat de man, per 1 september 2019, de co-ouderschapsregeling niet langer nakwam, de verblijfskosten van de kinderen – dus ook het aandeel van de man in die kosten – volledig voor rekening van de vrouw kwamen. De man had er rekening mee moeten houden dat per die datum van hem een (hogere) bijdrage zou worden verlangd in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Dat de vrouw pas in juli 2020 om kinderalimentatie heeft verzocht, maakt dit niet anders. Dat de man daardoor in financiële problemen komt, heeft hij onvoldoende onderbouwd, bovendien heeft de man al die tijd geen kosten voor de kinderen gemaakt. Het hof acht het daarom alleszins redelijk om de ingangsdatum vast te stellen op 1 september 2019. Hiermee slaagt de eerste grief van de vrouw.
5.5.5.
In haar tweede grief verzoekt de vrouw het hof te bepalen om de man te veroordelen om de achterstallige kinderalimentatie te betalen. Het hof constateert dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij haar grief. De beschikking van het hof geeft de vrouw namelijk met ingang van 1 september 2019 een executoriale titel om de kinderalimentatie, en de eventuele betalingsachterstand die is ontstaan per die datum, bij de man te innen.
De tweede grief van de vrouw faalt.
Draagkracht man: aflossing huwelijkse schuld van de man (grief 3)
5.6.1.
Uit de stukken is gebleken dat de echtelijke woning van partijen in juni 2019 is verkocht met een restschuld van € 96.000,-. Beide partijen lossen af op deze restschuld: de vrouw met een bedrag van € 949,- per maand en de man met een bedrag van € 1.417,58 per maand. De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man met dat laatste bedrag rekening gehouden.
5.6.2.
De vrouw stelt in haar derde grief dat de door de man betaalde maandelijkse termijn te hoog is en zij verzoekt het hof om bij de bepaling van de draagkracht van de man eveneens een bedrag van € 949,- in aanmerking te nemen. De man heeft er namelijk bewust voor gekozen om de schuld in drie jaar af te lossen. Hij had er ook voor kunnen kiezen, net als de vrouw, om de aflossingen over vijf jaar te spreiden zodat hij ook een maandlast van € 949,- had gehad. De man lost alleen maar met dit hogere bedrag af om zijn draagkracht zo laag mogelijk te houden.
5.6.3.
De man verweert zich en stelt dat hij een consumptief krediet heeft moeten afsluiten om zijn aandeel in de restschuld te kunnen betalen. De vrouw zit in een gunstigere financiële positie omdat zij geld heeft kunnen lenen bij de holding van haar huidige partner. De man loste al af met € 1.417,58 per maand voordat de vrouw haar verzoek om kinderalimentatie indiende; dit is dus geen truc om zijn draagkracht kunstmatig laag te houden.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.4.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en zal ook rekening houden met de aflossing op deze schuld van € 1.417,58, nu dit een huwelijkse schuld betreft en de man dit bedrag daadwerkelijk iedere maand betaalt. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De derde grief van de vrouw faalt.
Draagkracht man: woonlasten (grief 4)
5.7.1.
De vrouw stelt in haar vierde grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de forfaitaire woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man. Zij verzoekt het hof met de helft van het forfaitaire bedrag rekening te houden. De partner van de man heeft een hypotheek op de gezamenlijke woning afgesloten voor € 135.000,-. Daar passen jaarlijkse woonlasten bij van € 2.700,- (indien wordt uitgegaan van een rentepercentage van 2%). De bruto maandlast bedraagt dan € 225,-. De man kan de woonlasten bovendien delen met zijn partner. Het verschil tussen deze woonlast (€ 112,50 per maand) en de forfaitaire woonlast (€ 1.332,-) is zo groot dat afwijking gerechtvaardigd is. De vrouw betwist dat naast de hypotheek er daadwerkelijk wordt afgelost op een lening bij de ouders van de partner van de man; dat bedrag is gefingeerd. Daar zijn geen stukken van overgelegd.
5.7.2.
De man verweert zich en stelt dat hij weliswaar samenwoont, maar dat de woning is gekocht door zijn nieuwe partner. De hypotheeklast van deze woning is € 443,- per maand. Daarnaast heeft zijn partner geld geleend bij haar familie om de woning te kunnen financieren. De aflossing op die lening bedraagt € 1.282,- per maand. De kosten voor de VvE (€ 199,- per maand) en de gemeentelijke belastingen (€ 101,- per maand) maken ook onderdeel uit van de totale woonlast.
De man is met zijn nieuwe partner een zogenoemde kostgangersovereenkomst aangegaan. Op grond van die overeenkomst betaalt de man € 1.339,- per maand aan zijn partner. Dit bedrag is opgebouwd uit € 1.000,- aan woonlasten en € 339,- voor gas, water en licht en dergelijke. De man stelt dat zijn werkelijke woonlast niet noemenswaardig afwijkt van de forfaitaire woonlast zodat voor een correctie, zoals door de vrouw bepleit, geen aanleiding bestaat.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.3.
Het hanteren van een forfaitaire woonlast is op zichzelf genomen niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er bovendien aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, zal het hof dienen na te gaan of de draagkracht van de man, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dit het geval is, dient het hof ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet (vgl. HR 16 april 2021, HR:2021:586).
5.7.4.
Uit de berekening van de beschikbare draagkracht van partijen volgt dat niet geheel kan worden voorzien in de behoefte van de kinderen als wordt uitgegaan van de forfaitaire woonlast. Dat vloeit voort uit de berekening die het hof hierna hanteert en waaruit blijkt dat ook als met een bedrag aan woonlasten minder dan de forfaitaire woonlast rekening wordt gehouden, niet in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. Daarom dient het hof na te gaan of er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait.
5.7.5.
Volgens het rapport Alimentatienormen wordt volgens de formule voor de berekening van kinderalimentatie rekening gehouden met een bedrag aan woonlasten dat gelijk is aan 30% van het netto besteedbaar inkomen (de ‘forfaitaire woonlast’). Dat zou in dit geval betekenen dat bij de man uitgegaan zou worden van een forfaitaire woonlast van:
  • € 1.332,- per maand (30% van € 4.440,-) van 1 september 2019 tot 1 januari 2021;
  • € 1.429,50 per maand (30% van € 4.765,-) met ingang van 1 januari 2021.
5.7.6.
Uit de stukken is gebleken dat de koopsom van de woning van de partner van de man € 380.000,- was. De man stelt dat zijn partner voor de financiering daarvan een hypothecaire geldlening is aangegaan van € 135.000,- . Het hof acht het aannemelijk, zoals de man heeft verklaard, dat daarbij een maandlast past van € 445,- aan rente en aflossing. De door de man gestelde overige woonlasten zijn door de vrouw betwist en zijn daarmee niet komen vast te staan. Op grond van deze uitgangspunten stelt het hof vast dat zelfs als de woning volledig gefinancierd zou zijn, de daarmee gemoeide woonlast (rekening houdend met de hiervoor genoemde maandlast) niet hoger is dan de berekende forfaitaire woonlast. Omdat voorts vaststaat dat de man de woonlast kan delen met zijn partner, ziet het hof aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man aan te sluiten bij de werkelijke woonlast.
Zoals gezegd heeft de woning € 380.000,- gekost en is € 135.000,- daarvan gefinancierd tegen een rente en aflossing van € 445,- per maand. Dit leidt tot de volgende som: € 380.000,- / € 135.000 x 445 = 1.252, 59. De man woont samen en kan de woonlast delen.
Het hof zal daarom voor 2020 en 2021 rekening houden met een woonlast van afgerond € 626,- per maand.
De stelling van de man dat hij op grond van de kostgangersovereenkomst met zijn partner hogere woonlasten heeft, is door de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft onvoldoende onderbouwd, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat deze door hem gestelde hogere lasten een reële woonlast betreffen. Het hof zal met die lasten dan ook geen rekening houden.
De vierde grief van de vrouw slaagt.
Draagkracht vrouw: verdiencapaciteit (grief 5)
5.8.1.
De vrouw werkte in 2019 fulltime (36 uur per week) en haar jaarinkomen was € 32.500,-. In 2020 is de vrouw minder gaan werken (25 uur per week) en is haar inkomen gedaald naar € 23.717,-.
5.8.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van haar oude, hogere, inkomen ter becijfering van haar draagkracht. De man zette het co-ouderschap stop, waardoor de vrouw ineens volledig voor de kinderen moest zorgen. De kinderen hebben nog veel aandacht van de vrouw nodig, bijvoorbeeld bij het onderwijs. In haar gezin wonen ook de drie kinderen van haar partner voor wie zij moet zorgen. De vrouw heeft stress en dat uit zich in darm- en maagklachten. Ze loopt al maanden bij specialisten. De vrouw is fysiek en mentaal uitgeput. Ze werkt nu parttime als boekhouder en zij is niet in staat om weer als managementassistente werken in het bedrijf van haar partner, zoals voorheen.
5.8.3.
De man verweert zich en stelt dat de vrouw weer fulltime kan gaan werken. Er is geen deskundigenrapport waaruit blijkt dat de vrouw arbeidsongeschikt is. Zij werkt bij haar partner in loondienst en zij kan haar uren makkelijk uitbreiden. De kinderen zijn in de puberleeftijd en daarvoor hoeft de vrouw niet thuis te blijven.
Het hof overweegt als volgt.
5.8.4.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de noodzaak waarom zij minder is gaan werken, onvoldoende heeft onderbouwd. De kinderen van partijen zijn veertien en zestien jaar oud en hebben in zijn algemeenheid gesproken niet meer zoveel toezicht nodig dat de vrouw niet fulltime zou kunnen werken, zoals zij overigens voorheen wel deed. De door de vrouw aangevoerde gronden waarom zij niet in staat zou zijn fulltime te werken, acht het hof onvoldoende. In de zorg voor de kinderen van haar partner, ziet het hof evenmin een belemmering. Haar partner heeft een brief geschreven aan het hof waaruit blijkt dat hij met de vrouw de afspraak heeft gemaakt dat hij voor zijn kinderen zorgt en zij voor haar kinderen. Dat de vrouw medische beperkingen heeft, blijkt niet uit de stukken. Zij wordt daarom geacht haar oude inkomen te kunnen herstellen. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, zal uitgaan van een draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 51,80,- per maand.
Hiermee faalt de vijfde grief.
Berekening van de kinderalimentatie
5.9.1.
Nu twee grieven van de vrouw slagen, zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen opnieuw berekenen.
5.9.2.
Gezien de korte periode tussen september 2019 en januari 2020, en gezien het feit dat partijen geen financiële gegevens hebben overgelegd over het jaar 2019, ziet het hof geen aanleiding om een aparte berekening te maken en zal het hof ook voor de resterende maanden van 2019 uitgaan van de financiële gegevens en tarieven van 2020.
De draagkracht van de man wordt, na aanpassing van het percentage dat voor de woonlast in aanmerking wordt genomen, vastgesteld aan de hand van de formule:
70% [NBI - (€ 626,- aan woonlast) + € 975,- + € 1.418,-)] (voor 2019 en 2020) en
70% [NBI – (€ 626,- aan woonlast) + € 1.000,- + € 1.418,-)] (vanaf 2021)].
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op € 626,- aan woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- dan wel € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Zoals eerder overwogen zal het hof het draagkrachtloos inkomen van de man verhogen met afgerond € 1.418,- per maand vanwege de aflossing van de restschuld na verkoop van de echtelijke woning.
5.9.3.
Dit leidt tot een volgende beschikbare draagkracht:
- van 1 september 2019 tot 1 januari 2021:
o 70% [€ 4.440,- (€ 626,- + € 975,- + € 1.418,-)].
Beschikbare draagkracht in deze periode: € 994,70 per maand
- met ingang van 1 januari 2021:
o 70% [€ 4.765,- (€ 626,- + € 1000,- + € 1.418,-)].
Beschikbare draagkracht in deze periode: € 1.204,70 per maand.
5.9.4.
De bij de man beschikbare draagkracht dient echter ook ten goede te komen aan de andere dochter van de man, genaamd [dochter] . Uit de stukken blijkt dat de man € 262,- per maand betaalt als alimentatie voor [dochter] . De vrouw heeft deze bijdrage niet betwist. Het hof zal de alimentatie ten behoeve van [dochter] in mindering brengen op de beschikbare draagkracht van de man, zodat de man (afgerond) overhoudt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
  • € 733,- (€ 366,50 per kind) per maand van 1 september 2019 tot 1 januari 2021 en;
  • € 943,- (€ 471,50 per kind) per maand met ingang van 1 januari 2021.
5.9.5.
De totale behoefte van de kinderen is € 1.503,- per maand in 2020. Het aandeel van de vrouw hierin is € 51,80 per maand. Het hof constateert dat partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. De man zal daarom zijn draagkracht volledig moeten aanwenden.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en deze opnieuw vaststellen op € 366,50 per kind per maand in de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2021 en op € 471,50 per kind per maand met ingang van 1 januari 2021.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en deze procedure gaat over de bijdrage voor de kinderen die voorafgaand aan hun huwelijk zijn geboren.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2020 (gegeven onder nr. C/01/351218 / FA RK 19-4759), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 2 juni 2017 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan voor wat betreft de daarin overeengekomen bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen en bepaalt de bijdrage van man in de kosten van [minderjarige 1] (geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]) en [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats]):
  • op € 366,50 per kind per maand voor de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2021;
  • op € 471,50 per kind per maand met ingang van 1 januari 2021;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.C.E. Ackermans-Wijn,
E.L. Schaafsma-Beversluis, en is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.