ECLI:NL:GHSHE:2021:2302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
20-002983-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vrijspraak van doodslag, veroordeling tot gevangenisstraf voor diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1981 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot 13 jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van doodslag en diefstal met geweld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de verdachte vrijgesproken van doodslag, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij opzet had op de dood van het slachtoffer. Wel werd hij veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf voor diefstal, waarbij het hof rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn in het proces. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was dat de schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was veroorzaakt. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte heeft vrijgesproken van de doodslag en hem heeft veroordeeld voor diefstal.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002983-18
Uitspraak : 21 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 17 september 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-865157-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde ‘medeplegen van doodslag, gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts is bij voormeld vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is tevens veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, voor een gedeelte van € 5.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 en voor het overige gedeelte van € 7.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is tevens veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Tot slot heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van de datum van het wijzen van het vonnis, te weten 17 september 2018, opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van het bewijs (
het hof begrijpt: en met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren) en de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen.
De verdediging heeft het hof primair verzocht de verdachte integraal van de tenlastegelegde feiten vrij te spreken en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Indien het hof komt tot een veroordeling van de verdachte, dan refereert de verdediging zich ten aanzien van de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van [slachtoffer 2] van een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, toebehorende aan die [slachtoffer 1] , althans aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
A.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden
en/of
B.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gehouden en/of die [slachtoffer 2] onder schot heeft gehouden en/of met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, en dit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Selectie en waardering van de bewijsmiddelen
De verdediging heeft het hof verzocht de verklaring van getuige [slachtoffer 2] afgelegd onder hypnose op 27 september 2001 ingevolge artikel 359a, eerste lid onder sub b, van het Wetboek van Strafvordering uit te sluiten van het bewijs. Voorts trekt de verdediging de betrouwbaarheid van de post hypnotische verklaringen in twijfel en betwist deze uitdrukkelijk. De verdediging heeft geconcludeerd dat uitsluitend de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] zoals afgelegd voorafgaand aan zijn hypnoseverhoor (mogelijk) bruikbaar zijn voor het bewijs. Indien het hof tot die conclusie komt en de verklaring in het hypnoseverhoor en de post hypnotische verklaringen van getuige [slachtoffer 2] worden uitgesloten van het bewijs, althans uitgesloten en niet betrouwbaar worden geacht, althans een combinatie daarvan, dan kan het niet anders zijn dan dat gelet op de aan de bewijsuitsluiting/bewijswaardering ten grondslag liggende vraag een verhoor van de getuige nadien in bijzijn van de verdediging als zinloos moet worden bestempeld. De later afgelegde verklaring kan immers zijn ‘besmet’ door het hypnoseverhoor. Van een “sufficient” mogelijkheid om haar ondervragingsrecht uit te voeren is derhalve niet gebleken en aldus is naar het oordeel van de verdediging sprake van een schending ex artikel 6, derde lid sub d, van het EVRM. Nu getuige [slachtoffer 2] de enige getuige was die tijdens het schieten op de plaats delict aanwezig was, is compensatie voor de verdediging uitgesloten. Derhalve kunnen de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] zoals afgelegd in de verhoren van 22 augustus 2001, 23 augustus 2001 en 5 september 2001 niet voor het bewijs worden gebezigd.
Het hof stelt het volgende voorop.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het
– volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering, behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat van getuige [slachtoffer 2] in het vooronderzoek verschillende verklaringen zijn opgetekend. Naast zijn eerste globale verklaring kort na het delict op 22 augustus 2001 omstreeks 21.35 uur tegenover de op de plaats delict aangekomen verbalisanten, is [slachtoffer 2] door de politie als getuige gehoord en wel op dezelfde dag omstreeks 23.01 uur, een dag na het delict op 23 augustus 2001, op 5 september 2001, op 27 september 2001 en op 10 juni 2003. De getuige is daarna nog op verzoek van de verdediging op 18 juli 2017 door de rechter-commissaris gehoord. Het verhoor van 27 september 2001 betreft een zogenaamd ‘forensisch hypnotisch interview’, waarbij de getuige onder hypnose is gebracht en vervolgens van hem een verklaring is opgetekend. Het hof stelt - met de rechtbank, advocaat-generaal en de verdediging - voorop dat de onder hypnose afgelegde verklaring van getuige [slachtoffer 2] gelet op de rechtspraak daaromtrent onbruikbaar is voor het bewijs. Evenmin zal het hof voor het bewijs gebruiken de nadien afgelegde verklaring van de getuige op 10 juni 2003, nu die verklaring voor de beoordeling van de zaak zonder betekenis is, en ook de ten overstaan van de rechter-commissaris op 18 juli 2017 afgelegde verklaring, die overigens wel relevantie heeft voor de zaak. Dat houdt verband met het feit dat deze verklaring is afgelegd nadat de getuige voor het laatst én onder hypnose inhoudelijk had verklaard over de gebeurtenissen in de woning van [slachtoffer 1] , terwijl het onbekend is of, en zo ja in hoeverre, die verklaring onder hypnose de betrouwbaarheid kan aantasten van zijn nadien niet onder hypnose afgelegde verklaringen over diezelfde gebeurtenissen. Gezien het voorgaande zal het hof de na het hypnoseverhoor afgelegde verklaring bij de verdere beoordeling van de zaak buiten beschouwing laten. Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de voorafgaand aan het hypnoseverhoor afgelegde verklaringen evenwel bruikbaar zijn voor het bewijs. In dat kader is naar voren gebracht dat de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om die verklaringen te toetsen, omdat getuige [slachtoffer 2] ten gevolge van het reeds afgenomen hypnoseverhoor niet meer effectief kan worden ondervraagd. Het hof stelt vast dat de verdediging in beginsel compensatie kan worden geboden door een verhoor van een getuige door de raadsheer-commissaris of de behandelend kamer van het hof. Het horen van getuige [slachtoffer 2] is echter thans niet meer mogelijk omdat in strijd met (de gedachte achter) de bepaling van artikel 289, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering [slachtoffer 2] telkens aanwezig is geweest bij de behandelingen van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep. Aldus is [slachtoffer 2] een getuige van wie niet is vast te stellen of een verklaring van hem in hoger beroep voortkomt uit zijn pure herinneringen of het gevolg is van hetgeen hij ter terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep heeft gehoord. Het gevolg van die vaststelling is dat er geen effectief ondervragingsrecht voor de verdediging bestaat, zodat om die reden ook zijn pre-hypnoseverklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat gelet op de bijzonder onzorgvuldige vastlegging van de verhoren van de verdachte en [medeverdachte 1] niet ten nadele van de verdachte aan de verhoren welke zich in het proces-verbaal bevinden conclusies mogen worden verbonden. Indien het hof tot een ander oordeel komt, dan acht de verdediging het noodzakelijk dat eerst alle verhoren van alle verdachten verbatim worden uitgewerkt, hetgeen dient te leiden tot aanhouding van de onderhavige zaak.
Ten aanzien van (het tot het bewijs bezigen van) de verklaringen van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geldt dat het hof die verklaringen slechts zal bezigen voor zover deze zijn vastgelegd in de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2020. Die processen-verbaal zijn vastgesteld en ondertekend door de voorzitter van de behandelend kamer en de griffier en de verdediging heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde inhoud daarvan. Voorts zal het hof die verklaringen slechts bezigen voor zover deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomen en voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Daarbij weegt het hof mee dat de verdachte en de medeverdachten reden (kunnen) hebben gehad om (telkens) hun eigen rol in het geheel te beperken.
Vrijspraak van het primair en subsidiair onder A tenlastegelegde
Zoals hierna onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ zal worden overwogen, stelt het hof vast dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het plan hadden opgevat [slachtoffer 1] te bestelen en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd. Bij gelegenheid van die diefstal is door [medeverdachte 2] met een vuurwapen meermalen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan hij is overleden. Het hof is echter niet gebleken dat in enigerlei vorm een afspraak is gemaakt over het gebruik van een wapen, dan wel dat de verdachte en [medeverdachte 1] wisten dat [medeverdachte 2] voor de uitvoering van het plan een wapen tot zijn beschikking had of zich bewust waren van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen door [medeverdachte 2] bij die uitvoering dan wel dat de verdachte en [medeverdachte 1] , nadat [medeverdachte 2] begon met schieten, op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan de doodslag. Het voor medeplegen vereiste opzet van de verdachte en [medeverdachte 1] op de doodslag kan niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan het in de lijn der verwachting ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan (een) mededader(s).
Onder bovengenoemde omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het voor medeplegen vereiste opzet op de door [medeverdachte 2] gepleegde gekwalificeerde doodslag heeft gehad, zodat de verdachte van het primair en subsidiair onder A tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair onder B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en/of hennep en/of hash, toebehorende aan [slachtoffer 1] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het subsidiair onder B tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft de verdediging naar voren gebracht dat de aanname dat sprake zou zijn geweest van een plan strekkende tot beroving van [slachtoffer 1] niet is gebaseerd op feiten en omstandigheden welke uit het dossier blijken.
Het hof stelt op basis van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 22 augustus 2001 omstreeks 21.30 uur is de verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] binnengegaan. Kort na binnenkomst ontstaat in de zogenoemde wietkamer onenigheid, welke ruzie wordt uitgelokt door de verdachte. Tijdens de ruzie verzet [slachtoffer 1] zich en hanteert daarbij een mes, waardoor zowel de verdachte als [medeverdachte 2] gewond raken. [medeverdachte 1] bevindt zich op dat moment in de woonkamer, alwaar getuige [slachtoffer 2] aanwezig is. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden af dat [medeverdachte 1] daar aanwezig is om te beletten dat getuige [slachtoffer 2] zich in de ruzie in de wietkamer kan mengen. In de wietkamer wordt vervolgens door [medeverdachte 2] met een vuurwapen meermalen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan hij overlijdt. Direct daarop verlaten de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met medeneming van geld en/of hennep en/of hash de woning. De verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] rennen gedrieën naar de gereedstaande auto met bestuurder en rijden met hoge snelheid en gedoofde lichten weg.
Op grond van het voorgaande, in combinatie met de verklaring van [getuige 6] dat ‘ze’, waarmee zij evident doelde op de verdachte en zijn medeverdachten, de man wilden overvallen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat aan het bestelen van [slachtoffer 1] een plan ten grondslag heeft gelegen dat mede gelet op de rolverdeling aan de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bekend moet zijn geweest. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn niet aannemelijk geworden nu de daarop gerichte verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 1] dat zij onschuldig zijn het gevolg zijn van afstemming en de verklaringen derhalve als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de ontkennende houding van [medeverdachte 2] nu hij in strijd met objectieve bewijsmiddelen heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in de lezing van [medeverdachte 2] niet te verklaren dat in de woning van [slachtoffer 1] en op de vluchtroute van de woning naar de auto bloed van hem is aangetroffen en heeft hij ontkend dat dit bloed van hem afkomstig is, terwijl dat ontegenzeggelijk uit het forensisch onderzoek is gebleken. Het hof stelt vast dat de verdachte en de medeverdachten daarmee geen redelijke, ontzenuwende verklaring hebben gegeven voor de hierboven beschreven redengevende feiten en omstandigheden.
Dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ook daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan vorenomschreven plan, blijkt uit het navolgende.
[getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] die dag omstreeks 17.50 uur tegen hem had gezegd dat hij voor twee/drie weken handel in softdrugs in huis had. [slachtoffer 1] bewaarde de normale verkoophoeveelheid wiet in een plastic bak in de zogenoemde wietkamer. [getuige 2] heeft verklaard dat hij die avond omstreeks 21.00 uur bij [slachtoffer 1] wiet had gekocht en zag dat op de tafel in de wietkamer de plastic bak met wiet stond. [getuige 3] heeft omstreeks 21.30 uur nog gezien dat [slachtoffer 1] in de wietkamer wiet uit een plastic bak haalde, waarna [getuige 3] – derhalve kort voor het voorval – is vertrokken. Bij het onderzoek door de politie is in de wietkamer geen plastic bak met wiet aangetroffen. Wel werd bij de opening van de deur van de woning een stukje hash aangetroffen. Voorts is bij de vlucht van de woning van [slachtoffer 1] naar de gereedstaande auto door [getuige 4] waargenomen dat de voorste man, waarvan het hof vaststelt dat het de verdachte of een van de medeverdachten moet zijn geweest, iets aan voorwerpen bij zich droeg en deze met zijn armen voor zijn borst vasthield. Ook [getuige 5] is er zeker van dat deze man iets droeg en heeft gezien dat deze man zijn armen voor zijn bovenlichaam hield. Tot slot heeft [getuige 6] verklaard dat de verdachte tegen haar had gezegd dat zij de man, waarvan het hof begrijpt dat daarmee wordt bedoeld [slachtoffer 1] , wilden overvallen, dat daarbij geld was meegenomen en dat ze het geld bij een andere persoon hadden verborgen. Ook werd door de verdachte gesproken over drugs. Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, stelt het hof vast dat uit de woning van [slachtoffer 1] geld en/of hennep en/of hash is weggenomen.
Onder bovengenoemde omstandigheden en ook overigens op basis van de overige inhoud van het dossier acht het hof geenszins aannemelijk dat (een) ander(en) dan verdachte en de medeverdachten de diefstal heeft c.q. hebben gepleegd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair onder B bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

diefstal door twee of meer verenigde personen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder neemt het hof het navolgende in aanmerking.
De verdachte is in de avond van 22 augustus 2001 samen met twee medeverdachten de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] binnengegaan met het voornemen om hem te bestelen. Op het moment dat er ruzie ontstond en het slachtoffer zich verzette, heeft medeverdachte [medeverdachte 2] meermalen op het lichaam van het slachtoffer geschoten. De verdachte en de medeverdachten hebben vervolgens met medeneming van goederen en in de wetenschap dat het slachtoffer gewond was geraakt, de woning verlaten. De verdachte en de medeverdachten hebben zich daarna niet bekommerd over het lot van het slachtoffer. Het slachtoffer is ter plekke aan zijn schotverwondingen overleden.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het psychologisch onderzoek Pro Justitia rapport d.d. 31 januari 2017, waaruit blijkt dat de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit niet leed aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Dat maakt dat het hof de verdachte ten tijde van het delict als volledig toerekeningsvatbaar beschouwt.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Daarbij is aansluiting gezocht bij het oriëntatiepunt voor insluiping in een woning, waarvoor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden wordt geïndiceerd. Blijkens de toelichting op dat oriëntatiepunt hebben als strafverzwarende factoren te gelden de omstandigheden dat er personen in de woning aanwezig waren en een confrontatie heeft plaatsgevonden en dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband. Die strafverzwarende factoren zijn in de onderhavige zaak van toepassing.
Gelet op het vorenstaande, waarbij nadrukkelijk de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan zijn meegewogen, acht hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Als uitgangspunt heeft in de onderhavige zaak, waarin de verdachte in verband met de zaak geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te gelden dat het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen 16 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Het hof stelt vast dat op 18 september 2018 van de zijde van de verdachte hoger beroep is ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 21 juli 2021 – einduitspraak. Aldus is in hoger beroep einduitspraak gedaan na het verstrijken van 16 maanden en is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ongeveer 18 maanden overschreden, terwijl die overschrijding niet aan de verdediging is toe te rekenen.
Het hof zal die overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat de duur van de gevangenisstraf zal worden gematigd van 1 jaar tot 10 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer]
De benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof acht niet voldoende gebleken dat de gestelde schade door het subsidiair onder B bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen. Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, voor een gedeelte van € 5.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 en voor het overige gedeelte van € 7.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof acht niet voldoende gebleken dat de gestelde schade door het subsidiair onder B bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen. Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair onder A tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair onder B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heftop het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis, dat reeds is geschorst.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 21 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. K.J. van Dijk, mr. B. Stapert en mr. C. Karsdorp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.