ECLI:NL:GHSHE:2021:2298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
200.159.191_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de werkingssfeer van de cao in de Metaal en Techniek en de gevolgen voor hybride ondernemingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door verschillende pensioenfondsen in de Metaal en Techniek tegen een vonnis van de kantonrechter. De Fondsen vorderen dat de geïntimeerden, bestaande uit verschillende vennootschappen, premies moeten afdragen aan hen op basis van de werkingssfeer van de cao in de Metaal en Techniek. De Fondsen stellen dat de geïntimeerden als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen, terwijl de geïntimeerden dit betwisten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg een deel van de vorderingen van de Fondsen toegewezen, maar de geïntimeerden hebben in incidenteel hoger beroep gegriefd tegen deze beslissing. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al verschillende aspecten van de zaak behandeld, waaronder de uitleg van de werkingssfeerbepalingen en de rol van de deskundige die is ingeschakeld om de relevante gegevens te verzamelen. In het arrest van 20 juli 2021 heeft het hof geoordeeld dat de Fondsen niet hebben aangetoond dat de geïntimeerden onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen. Het hof heeft de vorderingen van de Fondsen afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de uitleg van de werkingssfeer van de cao in de Metaal en Techniek en de toepassing daarvan op hybride ondernemingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.159.191/01
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van

1.Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,

2.
Stichting Vervroegd Uittreden Metaal en Techniek,
3.
Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek,
4.
N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken,
5.
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf
(voorheen genaamd Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Loodgieters-, Fitters-, en Centrale Verwarmingsbedrijf),
alle statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de Fondsen en elk afzonderlijk als respectievelijk SPMT, SVUM, SMT, SMTB en SOOT,
advocaat: mr. M.J.H. Halsema te Rotterdam,
tegen

1.[Onroerend goed] B.V.,hierna aan te duiden als Onroerend Goed,

2.
[Rioolservice] B.V.,hierna aan te duiden als Rioolservice,
3.
[Riooltechniek] B.V.,hierna aan te duiden als Riooltechniek,
4.
[aandeelhouder-bestuurder 1] ,gedurende de periode van 1 maart 1993 tot 31 mei 2005 vennoot van de per laatstgenoemde datum beëindigde vennootschap onder firma V.O.F. [V.O.F.] en per 31 mei 2005 (indirect) bestuurder van geïntimeerden in principaal appel sub 1, 2, 3 en 6,
hierna aan te duiden als [aandeelhouder-bestuurder 1] ,
5.
[aandeelhouder-bestuurder 2] ,gedurende de periode van 1 maart 1993 tot 31 mei 2005 vennoot van de per laatstgenoemde datum beëindigde vennootschap onder firma V.O.F. [V.O.F.] en per 31 mei 2005 (indirect) bestuurder van geïntimeerden in principaal appel sub 1, 2, 3 en 6,
hierna aan te duiden als [aandeelhouder-bestuurder 2] ,
6.
[Holding] B.V.,(die op 31 mei 2005 is opgericht), sedert 31 mei 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van geïntimeerde in principaal appel sub 1 en sedert 29 januari 2009 (indirect) aandeelhouder en bestuurder van geïntimeerden in principaal appel sub 2 en 3,
hierna aan te duiden als de Holding,
alle gevestigd dan wel wonende te [vestigingsplaats/woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appelanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat voor geïntimeerden sub 1, 2, 3, 4 en 6: thans mr. P.J.P. van Huizen te Deventer,
geïntimeerde sub 5 thans niet meer in rechte vertegenwoordigd,
als vervolg op de door het hof gewezen (tussen)arresten van 14 juli 2015, 7 juni 2016, 26 september 2017, 19 februari 2019 en 22 oktober 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 374046/ CV EXPL 13-1852 gewezen vonnis van 23 juli 2014.

18.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 oktober 2019;
  • het deskundigenbericht van 1 september 2020;
  • de memorie na deskundigenbericht van de Fondsen van 17 november 2020 met 18 producties, genummerd 123 tot en met 140;
  • de memorie na deskundigenbericht van [geïntimeerden] van 17 november 2020;
  • de memorie van antwoord na deskundigenbericht van de Fondsen van 29 december 2020;
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerden] van 29 december 2020 met 4 producties, genummerd 18a tot en met 18d.
Het hof heeft daarna wederom een datum voor arrest bepaald.
In het principaal en incidenteel hoger beroep:

19.Wat aan dit arrest vooraf ging

19.1
Gelet op de omvang van het dossier en de duur van de procedure zal het hof – ook met het oog op de leesbaarheid van dit arrest – eerst kort recapituleren wat aan dit arrest is voorafgegaan. De inhoud van de hierna volgende samenvatting doet niets toe of af aan hetgeen het hof in de voorafgaande (tussen)arresten heeft overwogen en beslist.
19.2.
Tussen de Fondsen en [geïntimeerden] is een verschil van mening ontstaan over de vraag of [geïntimeerden] premies dienen af te dragen aan de Fondsen. De Fondsen vorderden in eerste aanleg in conventie primair een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (pensioen en cao) met veroordeling van [geïntimeerden] om gegevens uit hun werknemersbestand te verstrekken aan de Fondsen en, zo mogelijk, met veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de verschuldigde premies, bijdragen en/of renten en/of boetes, alsmede tot betaling van een op 27 september 2005 gerestitueerd bedrag van € 142.470,29 en van € 369.814,58 als berekend bedrag aan premies en bijdragen. Subsidiair vorderden zij de medewerking van [geïntimeerden] aan een werkingssfeeronderzoek.
[geïntimeerden] hebben daarop in reconventie een vergoeding gevorderd voor de door hen tot dat moment gemaakte gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
19.3.
In het in hoger beroep bestreden vonnis van 23 juli 2014 heeft de kantonrechter onder meer in conventie de vorderingen van de Fondsen gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie afgewezen. Het relevante deel van het dictum van het vonnis in conventie luidt als volgt:
“5.1 verklaart voor recht dat:
  • gedaagde sub 1 [hof: Onroerend Goed] gedurende de periode vanaf 1 januari 2008 tot 29 januari 2009;
  • gedaagde sub 2 [hof: Rioolservice] gedurende de periode vanaf 29 januari 2009 tot heden,
als werkgever vallen onder de werkingssfeer van de navolgende Bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek (pensioen en cao):
de Beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 februari 1950 (Staatscourant 1950, nummer 42, p. 7 e.v.), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking van 7 januari 2010 (Staatscourant 12 januari 2010, nummer 576); en
de Collectieve Arbeidsovereenkomst Vervroegd Uittreden Metaal en Technische Bedrijfstakken, de Collectieve Arbeidsovereenkomst Werkgeversbijdrage Sociaal Fonds Metaal en Techniek, de Collectieve Arbeidsovereenkomst Aanvullend Invaliditeitspensioen Metaal en Techniek en de Collectieve Arbeidsovereenkomst Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf,
gedurende de perioden van algemeenverbindendverklaring van bepalingen van deze Collectieve Arbeidsovereenkomsten.”
Vervolgens zijn Onroerend Goed en Rioolservice veroordeeld – zakelijk weergegeven – om de relevante gegevens uit hun werknemersbestanden aan het administratiekantoor van de Fondsen te overhandigen, de op basis daarvan te berekenen premies en bijdragen te voldoen en tot betaling van € 369.814,58 als bedrag waarvan de Fondsen de verschuldigdheid hadden berekend over de periode van 29 januari 2009 tot en met 31 maart 2013. De vordering tot betaling van het bedrag van € 142.470,29 is afgewezen, omdat die volgens de kantonrechter was verjaard.
19.4.
De Fondsen zijn in principaal hoger beroep gekomen van dit vonnis. Hun bezwaar ziet op de afwijzing van hun vorderingen tegen Riooltechniek (grief 1, de grieven in principaal appel zijn voorzien van een nummer, die in incidenteel appel van een letter), de aanvaarding door de kantonrechter van een beroep op verjaring voor wat betreft de periode tot en met 2007 (grieven 2, 3 en 4), het verwerpen van hun standpunt inzake de bestuurdersaansprakelijkheid (grieven 5 en 6), de beperking van de afgegeven verklaring voor recht tot de periode en de rechtspersonen genoemd in het dictum (grieven 7, 8 en 9) en een (vermeende) tegenstrijdigheid met betrekking tot het oordeel over het beroep op verjaring over de gevorderde verklaring voor recht en afgifte van gegevens enerzijds en de betalingsvordering anderzijds (grief 10).
19.5.
[geïntimeerden] zijn in incidenteel hoger beroep opgekomen van dit vonnis. Hun bezwaar richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter over schending van een klachtplicht door de Fondsen (grief A) en tegen het oordeel dat zij, althans één of meer van hen, vallen onder de werkingssfeer van de in het vonnis genoemde beschikking en cao’s en tegen (enkele van) de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (grieven B tot en met G).
19.6.
Na bij arrest van 14 juli 2015 te hebben beslist op een aantal incidentele vorderingen van de Fondsen, heeft het hof bij arrest van 7 juni 2016 beslist dat grief 1 faalt (r.o. 7.6.4), omdat niet is gebleken dat Riooltechniek in de periode 2008 tot en met 2012 werknemers in dienst heeft gehad. Grief A van [geïntimeerden] faalt (r.o. 7.7.7) eveneens. Voorts heeft het hof overwogen dat voor de vordering tot betaling enerzijds en de vordering tot het geven van een verklaring voor recht en tot het verstrekken van gegevens anderzijds verschillende verjaringstermijnen gelden, waarbij de verjaringstermijn voor wat betreft de laatste vorderingen niet is voltooid (r.o. 7.8.8). Ten aanzien van de vordering tot terugbetaling van € 142.470,29 heeft het hof geoordeeld dat de verjaring tegenover geïntimeerden sub 2, 4 en 5 is gestuit door indiening van het verzoekschrift tot het horen van getuigen in een voorlopig getuigenverhoor (zie r.o. 7.8.16). Vervolgens heeft het hof geoordeeld over de grieven B tot en met F van [geïntimeerden] en aangekondigd te overwegen om op dat punt een deskundige in te schakelen (r.o. 7.9.7). Ten slotte heeft het hof met betrekking tot de grieven 5 en 6 geoordeeld dat zij niet slagen, omdat de houding van [aandeelhouder-bestuurder 1] en [aandeelhouder-bestuurder 2] in het licht van het bestaande meningsverschil tussen partijen niet als onrechtmatig kan worden beoordeeld (r.o. 7.10.3).
19.7
In het daarop volgende tussenarrest van 26 september 2017 heeft het hof in aanvulling op het oordeel over de bestuurdersaansprakelijkheid van [aandeelhouder-bestuurder 1] en [aandeelhouder-bestuurder 2] geoordeeld dat ook geen grond is gebleken voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid van Holding (r.o. 10.6.2). Ten aanzien van de verjaring van de vordering tot betaling van premiebedragen heeft het hof geoordeeld dat deze, voor zover gericht tegen Onroerend Goed, zijn verjaard voor wat betreft de periode vóór 24 mei 2001 (r.o. 10.9). Vervolgens heeft het hof geoordeeld over grief F, welke grief de kern van dit geschil raakt: vallen [geïntimeerden] onder de werkingssfeer van de bepalingen waarop de Fondsen hun vorderingen baseren.
19.8.
In r.o. 10.30 heeft het hof geoordeeld dat het geschil valt te herleiden tot een discussie over de vraag of in Onroerend Goed en/of Rioolservice uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die vallen binnen de omschrijving van de bedrijfstak “Technisch Installatiebedrijf”. Vervolgens heeft het hof verwezen naar het criterium dat de verschillende regelingen hanteren om te toetsen of dat het geval is (r.o. 10.31) en heeft het hof de werkingssfeerbepalingen uitgelegd (r.o. 10.14 tot en met 10.32.5). Aan de hand daarvan heeft het hof een onderzoeksvraag geformuleerd (r.o. 10.34) en partijen toegestaan om zich onder meer over die onderzoeksvraag nader uit te laten (r.o.10.38). Daarna heeft het hof in de daarop volgende tussenarresten van 19 februari 2019 (r.o. 13.22) en 22 oktober 2019 (r.o.16.6.1 tot en met 16.6.5) de onderzoeksopdracht nader gepreciseerd. Deze opdracht luidde als volgt:
“16.6.1. De deskundige dient een onderzoek uit te voeren in de administratie van [geïntimeerden] ter beantwoording van de vraag wie in de verschillende perioden in dienst zijn geweest van [geïntimeerden] , wat de omvang van hun dienstverband in uren per week is geweest en voor welke werkzaamheden zij zijn ingezet, dat alles voor de periode van 1 januari 2001 tot heden en per kalenderjaar.
Hiertoe dient per kalenderjaar, en na mei 2005 ook per rechtspersoon, voor de jaren 2001 tot heden een overzicht gemaakt te worden van alle werknemers die gedurende het desbetreffende kalenderjaar volledig of deels in dienst zijn geweest van [V.O.F.] v.o.f . (periode 2001 tot en met mei 2005), [Rioolservice] (oud)/Onroerend Goed B.V. (periode juni 2005 tot heden), [Rioolservice] (nieuw) B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) en [Riooltechniek] B.V. (periode 29 januari 2009 tot heden) conform onderstaande tabel.
Jaar:
Werk
Naam
Voorletters
Functie
Uren
A
B
C
D
E
16.6.2.
Onder Uren dient te worden vermeld het totale aantal arbeidsuren per week waarvoor het dienstverband met de desbetreffende werknemer is aangegaan.
Onder Werk A verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden, ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelsgrens.
Onder Werk B verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van de openbare riolering.
Onder Werk C verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor het ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaardig opleveren van uitsluitend de riolering vanaf een perceelgrens tot 0,5 meter buiten de gevel.
Onder Werk D verstaat het hof het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren voor overige, niet rioolgerelateerde werkzaamheden.
Onder Werk E verstaat het hof de (kantoor)werkzaamheden die niet zijn te beschouwen als werkzaamheden die onder A, B, C of D vallen, maar die moeten worden beschouwd als (administratief) ondersteunend aan de werkzaamheden als bedoeld onder A, B, C of D.
16.6.3.
Wanneer een medewerker niet specifiek voor één bepaalde categorie werkzaamheden is aangenomen, maar is ingezet voor meerdere categorieën, dient het volledig aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren aan elke categorie werkzaamheden te worden toegerekend. Wanneer dus bijvoorbeeld medewerker Y voor 36 uur per week in dienst is en op grond van zijn arbeidsovereenkomst zowel werkzaamheden heeft verricht van de categorie A, als van de categorieën B en C, dient dus in elk van deze drie kolommen telkens “36” te worden ingevuld.
16.6.4.
In de toelichting op het resultaat van zijn onderzoek dient de deskundige te motiveren op grond van welke bronnen de te maken tabellen tot stand zijn gekomen. Indien de deskundige voor één of meerdere jaren of voor één of meerdere vennootschappen niet in staat is om de verlangde tabel in te vullen, dient de deskundige in een toelichting aan te geven welke feiten of omstandigheden aan het invullen van de tabel in de weg hebben gestaan. De deskundige kan ook andere opmerkingen maken die hij van belang acht voor de beoordeling van het geschil.
16.6.5
De deskundige dient voorts eventuele nadere informatie die hij/zij nodig heeft en die geen deel uitmaakt van de processtukken, bij de advocaten op te vragen. De advocaat die informatie verschaft dient een afschrift daarvan toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij. De deskundige wordt verzocht de verkregen informatie als bijlage bij het deskundigenbericht te voegen. Indien de deskundige voor het onderzoek gebruik maakt van informatie van derden, dient hij/zij daarvan melding te maken in het rapport.

20.De verdere beoordeling

20.1.1.
Bij de verdere beoordeling sluit het hof - voor wat betreft de periode vanaf 2007 - aan bij het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2363), in welke procedure SPMT, SMT, SMTB en SOOT als eiseressen in cassatie optraden en waarin ook de uitleg van de werkingssfeerbepalingen in de MT-regelingen centraal stond. In dat arrest overweegt de Hoge Raad onder meer:
“3.4.1 Blijkens de tekst van de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde omschrijving van de werkingssfeerbepalingen is voor de toepasselijkheid van de MT-regelingen beslissend of “het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de [in die regelingen] omschreven takken van bedrijf, groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf”. Uit deze omschrijving volgt dat eerst dient te worden nagegaan welke werknemers betrokken zijn bij de in de regelingen omschreven werkzaamheden, en dat vervolgens dient te worden nagegaan hoeveel arbeidsuren de werkgever in totaal met deze werknemers is overeengekomen, ongeacht dus of deze werknemers gedurende al hun arbeidsuren bij deze werkzaamheden zijn betrokken (die eis wordt immers in de omschrijving niet gesteld). Daarna dient een vergelijking te worden gemaakt met het totale aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf. De MT-regelingen zijn blijkens de werkingssfeerbepalingen van toepassing als het aantal overeengekomen arbeidsuren van de eerstgenoemde groep groter is dan die van de laatstgenoemde groep.
3.4.2
Het ligt voor de hand om in de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde omschrijving onder de woorden (werknemers die) ‘betrokken zijn bij’ (de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden) te verstaan dat de desbetreffende werknemers zich bezighouden met die werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn. Opzet van werkingssfeerbepalingen als de onderhavige is immers om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren. Werkzaamheden die dienstbaar zijn aan de in de werkingssfeerbepalingen bedoelde werkzaamheden, vallen dan ook daaraan toe te rekenen (vgl. met betrekking tot een geval waarin alleen een omschrijving aan de orde was zoals die van art. I, aanhef, van de onderhavige verplichtstellingsbeschikkingen: HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889 (Vector), rov. 3.5.4 en 3.5.5). Deze uitleg strookt ook met de ruime betekenis van de woorden ‘betrokken zijn bij’.
3.4.3
Het hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 overwogene betekent dat de MT-regelingen van toepassing zijn als, naar overeengekomen arbeidsuren gemeten, bij een werkgever méér werknemers betrokken zijn bij de in de werkingssfeerbepalingen bedoelde werkzaamheden – in de hiervoor in 3.4.2 genoemde zin – dan bij werkzaamheden die gerekend moeten worden tot een andere bedrijfstak. Blijkens die bepalingen hebben de cao-partijen ervoor gekozen om aan de hand hiervan te bepalen welke werkzaamheden vallen aan te merken als de belangrijkste activiteit van de werkgever.
3.5.1
Onderdeel 1.1 klaagt terecht dat het hof in rov. 3.4-3.7 is uitgegaan van een andere maatstaf dan hiervoor in 3.4.1 is vermeld, door de hoeveelheid arbeidsuren, en dus de totale werktijd (het aantal betrokken fte’s) die de in dienst zijnde werknemers besteden aan de in de MT-regelingen omschreven werkzaamheden, beslissend te achten. Deze uitleg strookt niet met de omschrijving van de werkingssfeerbepalingen van de MT-regelingen. Volgens die omschrijving is immers beslissend het aantalovereengekomenarbeidsuren van de werknemers die bij die werkzaamhedenzijn betrokken. Bij de door het hof aan die bepalingen gegeven uitleg zijn deze bovendien in de praktijk moeilijk toepasbaar, nu die uitleg meebrengt dat in beginsel met betrekking tot alle werknemers individueel zal moeten worden nagegaan hoeveel uren zij besteden aan de in de MT-regelingen genoemde werkzaamheden.”
20.1.2.
Het hof vraagt aandacht voor de laatste zin van r.o. 3.5.1 van genoemd arrest uit 2018, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat een uitleg die uitgaat van de feitelijke inzet van werknemers voor al dan niet werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden praktisch moeilijk toepasbaar is. Het hof volgt de Fondsen daarom voor wat betreft de periode vanaf 2007 niet in hun standpunt dat het onderzoek van de deskundige onvolledig is geweest. Het behoorde niet tot de taak van de deskundige om vast te stellen of een werknemer “structureel en stelselmatig” voor bepaalde werkzaamheden werd ingezet. Een dergelijke conclusie kan immers alleen worden getrokken na een onderzoek naar de feitelijke inzet van werknemers, een onderzoek dat in dit geval niet aan de orde is.
20.1.3.
In de periode vóór 2007 is sprake geweest van een ander criterium. Toen ging het niet om het aantal overeengekomen arbeidsuren. Het ging er om of het aantal werknemers dat bij de in de MT-regelingen beschreven werkzaamheden was betrokken, groter was dan het aantal werknemers dat werkzaamheden verrichtte op het gebied van enige andere bedrijfstak. Het hof heeft dat ondervangen door, in vervolg op hetgeen al was overwogen in r.o. 10.33.1 tot en met 10.34, in rov. 16.6.3 een nadere instructie te geven aan de deskundige voor wat betreft de inzet in meerdere categorieën. Het hof heeft daarbij (impliciet) als uitgangspunt genomen dat de werknemers die zijn aangenomen voor een bepaalde werkzaamheid, in beginsel ook (hoofdzakelijk) die werkzaamheid zullen verrichten. Het is immers onaannemelijk dat werknemers die voor een bepaalde werkzaamheid zijn aangenomen, voornamelijk werkzaamheden hebben verricht die thuishoren in een andere categorie dan die waarvoor zij zijn aangenomen. Maar dat laat onverlet dat werknemers op andere werkzaamheden kunnen zijn ingezet. Overigens lijkt dit niet tot onduidelijke of onjuiste conclusies te leiden. Ook de Fondsen lijken er van uit te gaan dat toch kan worden aangeknoopt bij de overeengekomen arbeidsuren. Overigens is aannemelijk dat de wijziging van het criterium heeft plaatsgevonden om beter rekening te kunnen houden met part-time dienstverbanden en dat geen wezenlijke afwijking van het eerdere criterium (‘aantal werknemers’) is beoogd.
20.2.
De Fondsen hebben een uitzonderlijk lange memorie na deskundigenbericht genomen. Voor zover de Fondsen in deze memorie nader ingaan op de uitleg van de werkingssfeerbepalingen en de aan de deskundige gegeven opdracht (zoals onder randnummer 1.3, maar niet alleen daar) merkt het hof op dat die kwesties een gepasseerd station zijn. Het hof heeft daarover uitvoerig geoordeeld in de hiervoor aangehaalde tussenarresten. De Fondsen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om, alvorens de opdracht aan de deskundige werd verstrekt, zich uit te laten over die opdracht, waarna het hof die opdracht heeft geformuleerd en de deskundige heeft benoemd. Het hof heeft kennis genomen van hetgeen de Fondsen nu nog aanvoeren met betrekking tot de (uitleg van) de werkingssfeerbepalingen en (de formulering van) de aan de deskundige gegeven opdracht, maar dat geeft het hof geen aanleiding om op zijn eerdere beslissingen terug te komen. Reeds in r.o. 13.12 van het tussenarrest van 19 februari 2019 heeft het hof overwogen dat in dit geding alleen een kwantitatief criterium aan de orde is. Ter beoordeling staat nu enkel nog de vraag of de Fondsen (door middel van het deskundigenbericht) hebben kunnen aantonen dat [geïntimeerden] vallen onder de werkingssfeer van de cao’s en de verplichtstellingsbesluiten van de bedrijfstak metaal en techniek.
20.3.1.
Bij de beoordeling van die vraag neemt het hof het rapport van de deskundige als uitgangspunt. Met betrekking tot dat rapport merkt het hof op dat het een opdracht heeft geformuleerd die erop neerkomt dat de deskundige vanuit de administratie van [geïntimeerden] de door het hof relevant geachte kwantitatieve gegevens moet verzamelen.
20.3.2.
De Fondsen hebben aangevoerd dat de deskundige de opdracht te beperkt heeft opgevat. In dit verband hebben de Fondsen aangevoerd dat uit het onderscheid tussen een openbare of private opdrachtgever kan worden afgeleid of het gaat om werkzaamheden die al dan niet onder de MT-regelingen vallen. Het standpunt van de Fondsen komt erop neer dat het eigenlijk niet anders kan dan dat de MT-regelingen van toepassing zijn wanneer de werkzaamheden worden verricht in opdracht van private partijen. Het hof acht dat uitgangspunt onjuist en verwijst naar hetgeen in het hierna volgende zal worden overwogen over categorie C (zie r.o. 20.7).
20.3.3.
Verder begrijpt het hof de standpunten van de Fondsen aldus, dat zij vinden dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten verrichten en meer zelf in de administratie op zoek had moeten gaan naar relevante stukken. Ook [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten doen. Voor het hof heeft als uitgangspunt te gelden dat de deskundige binnen de grenzen van zijn opdracht de nodige vrijheid heeft onderzoek te verrichten op de wijze die hem het beste voorkomt. De deskundige heeft in zijn rapport gemotiveerd hoe hij de volledigheid van de gegevens heeft gecontroleerd. Verder heeft de deskundige aangegeven welke gegevens niet beschikbaar waren / niet konden worden vastgesteld. Hoewel beide partijen aangeven dat de deskundige uitvoeriger onderzoek had moeten verrichten, is het hof van oordeel dat de deskundige toch kon volstaan met het door hem uitgevoerde onderzoek. Het door partijen voorgestane onderzoek zou een schier onmogelijke opdracht betreffen, waarvan de (toch al niet geringe) kosten aanzienlijk veel hoger zouden zijn dan door de deskundige begroot. Uit de toelichting van de deskundige volgt afdoende dat de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd op een wijze die in het licht van de verstrekte opdracht een deugdelijk resultaat oplevert. Het rapport en de bijgevoegde bijlagen bieden – bezien in het licht van de te beantwoorden vraag of aan de hoofdzakelijkheidscriteria is voldaan - voldoende inzicht in hetgeen [geïntimeerden] (gebruikelijkerwijs) met het aan haar verbonden personeel is overeengekomen ten aanzien van de inzet op bepaalde werkzaamheden en de wijze waarop [geïntimeerden] uitvoering aan die overeenkomsten heeft gegeven. Het hof betrekt bij zijn oordeel daarom het rapport van de deskundige en dus ook de overzichten zoals die door de deskundige aan de hand van de door het hof voorgesteld sjabloon op Excelbladen als bijlagen bij het rapport zijn gevoegd.
20.4.
De Fondsen hebben betoogd dat de deskundige onvoldoende aandacht heeft besteed aan vragen en opmerkingen die zij hebben gesteld en gemaakt naar aanleiding van het toegezonden concept-rapport. Het hof merkt dienaangaande op dat de deskundige op de pagina’s 19 tot en met 23 puntsgewijs ingaat op de opmerkingen en verzoeken van mr. Halsema. Dat de Fondsen onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om op het concept-rapport te reageren of dat de deskundige in zijn rapportage onvoldoende aandacht aan een dergelijke reactie heeft gegeven is het hof niet gebleken.
20.5.
De bedrijfsstructuur van [geïntimeerden] , de wijzigingen daarin en het belang daarvan voor de beoordeling van het geschil zijn door het hof uitvoerig behandeld in het tussenarrest van 26 september 2017 (r.o. 10.2 -10.4) en hetgeen daar is overwogen dient ook nu als uitgangspunt voor de verdere beoordeling, dus niet hetgeen de deskundige daarover vermeldt in zijn rapport.
20.6.1.
Volgens de Fondsen zijn er aanwijzingen dat de wijze waarop de deskundige gegevens heeft verwerkt niet deugt. In dit verband hebben de Fondsen gewezen op de omstandigheid dat van een aantal werknemers het overeengekomen aantal arbeidsuren niet is vastgesteld en dat de advocaat van [geïntimeerden] de deskundige heeft verzocht om dat alsnog te doen aan de hand van een analyse van de salarisspecificaties van deze werknemers. Daarbij merken de Fondsen op dat zij bij een steekproef hebben moeten constateren dat de eerste vijf specificaties van [geïntimeerden] al leren dat de desbetreffende werknemers 38 uur in dienst waren en geen 40 uur, zoals door de deskundige op zijn overzichten is vermeld. Ook hebben de Fondsen geconstateerd dat de functieomschrijving van een werknemer in het overzicht van de deskundige afwijkt van de functieomschrijving op een handmatig door [geïntimeerden] ingevulde overzicht.
20.6.2.
Het hof merkt ten aanzien van deze bezwaren op dat de deskundige bij zijn onderzoek is uitgegaan, zoals opgedragen, van het overeengekomen aantal arbeidsuren, voor zover vast te stellen aan de hand van aanwezige arbeidsovereenkomsten, en aan de hand van verzamelloonstaten. Kennelijk is de deskundige bij zijn onderzoek uitgegaan van een 40-urige werkweek bij een full time aanstelling. Voor wat betreft de door de Fondsen genoemde [medewerker] stelt het hof vast dat deze blijkens de overgelegde arbeidsovereenkomst ook in dienst was getreden voor 40 uur per week. Op zijn loonstrook wordt inderdaad 38 uur vermeld, maar op die loonstrook staat ook aangegeven dat ADV uren zijn betaald. Dat verklaart klaarblijkelijk het verschil tussen 38 en 40 uur.
20.6.3.
Het hof is van oordeel dat de door de Fondsen geconstateerde afwijkingen geen afbreuk doen aan de bruikbaarheid van het rapport van de deskundige. Voor een te nemen beslissing is immers van belang om vast te stellen of het totaal aan overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden groter is dan het totaal aan overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden die niet onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen. Uit bijlage 3 bij het rapport van de deskundige blijkt dat de werknemers bij [geïntimeerden] van wie het aantal overeengekomen arbeidsuren kon worden vastgesteld bij alle voorkomende werkzaamheden in de categorieën A, B en C werden ingezet, dus zowel voor werkzaamheden die onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen als voor werkzaamheden die daar niet onder vallen. Uit de in de bijlagen 1 en 2 bijgevoegde arbeidsovereenkomsten blijkt voorts dat [geïntimeerden] met haar werknemers geen specifiek te vervullen werkzaamheden overeenkwam. De arbeidsovereenkomsten vermelden niet dat de werknemer wordt aangenomen voor werkingssfeer gerelateerde werkzaamheden of voor andere werkzaamheden. Gelet op de omstandigheid dat uit bijlage 3 bij het rapport blijkt dat dit consistent, jaar na jaar, zo kon worden vastgesteld voor alle werknemers waarvan het aantal overeengekomen arbeidsuren bepaald kon worden, heeft het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat dit anders is voor het aantal werknemers waarvan de deskundige de arbeidsduur niet heeft kunnen vaststellen. Het hof is, mede ook gelet op het bepaalde in artikel 20 Rv., dan ook van oordeel dat kan worden afgezien van een nader onderzoek naar hetgeen is overeengekomen met betrekking tot de betrokkenheid bij werkzaamheden van werknemers waarvan het aantal overeengekomen arbeidsuren niet kon worden vastgesteld
20.6.4.
Ondanks dat de deskundige niet van alle werknemers de overeengekomen arbeidstijd heeft kunnen vaststellen en de deskundige ook niet bij alle werknemers de categorieën heeft kunnen invullen, volgt uit het rapport geenszins de juistheid van het standpunt van de Fondsen. Het voorgaande voert tot de conclusie dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat het aantal werknemers of met werknemers overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden (categorie A) groter is dan het aantal werknemers of met hen overeengekomen arbeidsuren dat betrokken is bij werkzaamheden in andere bedrijfstakken, ook niet wanneer de werkzaamheden in de categorieën D en E naar evenredigheid worden toegerekend aan de categorieën A, B en C. Het hof volstaat hier overigens kortheidshalve met het noemen van dit criterium, maar mutatis mutandis geldt dit ook voor de andere criteria zoals die zijn onderkend in r.o.10.31 van het tussenarrest van 26 september 2017. In voldoende mate volgt immers uit het rapport van de deskundige dat de bij [geïntimeerden] in dienst zijnde werknemers ook betrokken zijn bij werkzaamheden die in enige andere tak van bedrijf worden uitgeoefend. Het hof constateert dat zich hier het geval voordoet waarin een onderneming zowel werkzaamheden aanneemt die onder de werkingssfeer vallen van de MT-regelingen als werkzaamheden die daar niet onder vallen, waarbij de onderneming noch in de arbeidsovereenkomsten noch in haar bedrijfsvoering onderscheid maakt tussen werknemers die werkzaamheden uitvoeren die onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen en werknemers die werkzaamheden verrichten die daar niet onder vallen. In dat geval valt niet vast te stellen dat, zoals in r.o. 13.12 van het tussenarrest van 19 februari 2019 al is overwogen, het deel van de werknemers (aanvankelijk in absolute aantallen, later gemeten naar overeengekomen arbeidsuren) dat binnen een onderneming betrokken is bij bedrijfstakwerkzaamheden groter is dan het deel van de werknemers dat daar niet bij betrokken is. En zoals daar ook al is overwogen is het aan de Fondsen, die hun vordering baseren op het bestaan van een uit de MT-regelingen voortvloeiende premieplicht, om aan te tonen dat die regelingen van toepassing zijn. Nu dat noch op grond van de bevindingen van de deskundige, noch op grond van andere zich in het dossier bevindende stukken kan worden vastgesteld, kan het hof dan ook niet anders concluderen dan dat grief F in beginsel slaagt en dat in rechte niet kan worden vastgesteld dat een grond bestaat voor de door de Fondsen gestelde premieplicht.
20.7.
De Fondsen betogen in hun memorie na deskundigenbericht dat de werkzaamheden in de categorie C ook vallen onder de werkingssfeer van de MT-regelingen. Deze categorie betreft de werkzaamheden die uitsluitend betrekking hebben op een riolering/afvoer in het gebied tussen 0,5 meter uit de gevel en de perceelsgrens. Het hof verwijst naar r.o. 16.6.2, hiervoor aangehaald in r.o. 19.8. Volgens de MT-regelingen vallen werkzaamheden in dit gebied slechts onder de werkingssfeer wanneer zij onderdeel uitmaken van een opdracht met betrekking tot binnenriolering tot 0,5 meter buiten de gevel (
“… alsmedehierbij[onderstreping hof]
opgedragen werkzaamheden aan de buitenriolering tot aan de perceelgrens”). Wanneer werkzaamheden uitsluitend zijn opgedragen ten aanzien van de riolering/afvoer tussen 0,5 meter van de buitengevel en de perceelgrens of het openbaar riool, ontbreekt het met het woord “hierbij” vereiste verband met werkzaamheden aan de binnenriolering. Daarom vallen de werkzaamheden in de categorie C niet onder de werkingssfeer van de MT-regelingen.
20.8.
Hetgeen de Fondsen overigens in paragraaf 2 van de memorie na deskundigenbericht nog opmerken heeft betrekking op de uitleg van de werkingssfeerbepalingen, het al dan niet bestaan van een blinde vlek, de aard van de door [geïntimeerden] aangenomen opdrachten en de inhoud van de aan de deskundige gegeven opdracht. Op al deze punten (behoudens de zojuist besproken categorie C) heeft het hof in de voorafgaande tussenarresten al beslist of overwogen dat zij in het midden kunnen blijven (‘blinde vlek’). In hetgeen de Fondsen in paragraaf 2 nog aanvoeren vindt het hof geen aanleiding om daar op terug te komen. Dit doet ook niets toe of af aan de inhoud van het deskundigenrapport.
20.9.
Dit alles geldt ook voor hetgeen de Fondsen aanvoeren in de rest van de paragrafen 3, 4 en 5 van hun memorie na deskundigenbericht. Voor zover de deskundige rapporteert over het theoretisch kader (pagina’s 12 en 13 van zijn rapport) overschrijdt de deskundige de hem gegeven opdracht. Het hof heeft hem immers niet opgedragen daar onderzoek naar te verrichten. Dat was niet nodig, omdat het hof hierover zelf al een oordeel heeft gegeven in de voorafgaande tussenarresten.
20.10.1.
Ook de paragrafen 6 en 7 van de memorie na deskundigenbericht van de Fondsen geven het hof geen aanleiding tot een ander oordeel. De opmerkingen in paragraaf 6 betreffen formele punten die niets afdoen aan de inhoud van het rapport, voor zover dat voldoet aan de gegeven opdracht. De opmerkingen over de pagina’s 9, 10, 11 en 12 van het rapport (paragraaf 7) doen ook niet af aan de bevindingen van de deskundige, zoals die zijn opgenomen in de als bijlage 3 bij zijn rapport gevoegde staten. De door het hof verlangde gegevens konden naar het oordeel van het hof in voldoende mate worden ontleend aan de met de werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten en, voor zover niet meer aanwezig, aan de nog wel aanwezige loonstaten.
20.10.2.
Ook in paragraaf 8 onderbouwen de Fondsen niet waarom de in bijlage 3 bij het rapport gegeven overzichten onjuist zouden zijn. Het stellen van vraagtekens bij de betrouwbaarheid is iets anders dan het stellen van feiten en/of omstandigheden die, indien juist, maken dat aan de inhoud van deze bijlage geen betekenis kan worden gehecht. Voor zover de Fondsen in deze paragraaf wijzen op de omstandigheid dat voor sommige perioden en werknemers gegevens ontbreken, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 20.6.3.
20.10.3.
De Fondsen voeren nog aan dat de schriftelijke arbeidsovereenkomsten bevestigen dat [geïntimeerden] binnen het werkingssfeerbereik van enerzijds de MT-regelingen en anderzijds de Bouwnijverheid vallen. Het hof stelt op dit punt in de eerste plaats vast dat niet in alle overgelegde arbeidsovereenkomsten wordt verwezen naar de toepasselijkheid van de cao Kleinmetaal. Voor zover zij dat wel doen, is het hof van oordeel dat de Fondsen daar niet de door hun geclaimde rechten aan kunnen ontlenen. Het enkele verwijzen naar een cao in de contractuele relatie met een werknemer doet nog geen premieplicht voor [geïntimeerden] (of één van hen) jegens de Fondsen ontstaan.
20.11.
In paragraaf 9 van hun memorie na deskundigenbericht herhalen de Fondsen voor een deel standpunten die zij eerder in deze memorie ook al hebben aangevoerd en waarover het hof hiervoor al heeft geoordeeld. De vraag of [aandeelhouder-bestuurder 1] op de hoogte was van de MT-regelingen en hun toepasselijkheid is niet relevant voor de toepassing van de werkingssfeerbepalingen (paragraaf 9.2). Ook over de categorie-indeling en over de vraag of categorie C werkzaamheden onder de werkingssfeer van de MT-regelingen vallen heeft het hof al geoordeeld. Het hof deelt de conclusies van de Fondsen dan ook niet. Het hof ziet geen aanleiding om nog een nader onderzoek door de benoemde of een andere deskundige te gelasten.
20.12.1.
De Fondsen hebben in hun memorie na deskundigenbericht een negental getuigen genoemd die zij willen doen horen over specifiek genoemde feiten en omstandigheden. De getuige Hinssen-van der Vorst is al gehoord in het voorlopig getuigenverhoor dat aan deze procedure vooraf is gegaan. Kennelijk beogen de Fondsen met haar verhoor aan te kunnen tonen dat [geïntimeerden] kan gelden als een bedrijf waarbinnen ‘structureel en stelselmatig’ werkzaamheden aan het private riool worden uitgeoefend. Voorts voeren de Fondsen aan dat zij kan verklaren over de werkzaamheden die [geïntimeerden] in de periode van 2001 tot heden hebben uitgeoefend. Het hof passeert dit aanbod, omdat hetgeen de Fondsen met haar verhoor beogen niet beslissend is voor deze zaak. In de eerste plaats hanteren de Fondsen een verkeerd uitgangspunt. Zoals hiervoor al is overwogen leiden opdrachten van private opdrachtgevers niet per definitie tot de conclusie dat het gaat om werkzaamheden die vallen onder de MT-regelingen en volgt het hof niet de door de Fondsen gegeven uitleg van categorie C. Welke werkzaamheden [geïntimeerden] feitelijk uitvoerden is niet relevant, omdat het gaat om hetgeen [geïntimeerden] met hun werknemers zijn overeengekomen ten aanzien van hun betrokkenheid bij bepaalde werkzaamheden, niet om hoe daar feitelijk invulling aan is gegeven. Daarom is dus ook niet beslissend of binnen het bedrijf van [geïntimeerden] al dan niet stelselmatig en structureel werk werd verricht aan een binnen- of buitenriolering (zie hierover al onder meer r.o. 10.32.5 van het tussenarrest van 26 september 2017). Wat deze getuige verder nog meer of anders zou kunnen verklaren dan dat zij eerder al heeft gedaan, is door de Fondsen niet aangevoerd.
20.12.2.
De Fondsen bieden vervolgens aan om vijf met naam genoemde werknemers als getuigen te horen over de werkzaamheden die zij zelf uitvoerden en de werkzaamheden van [geïntimeerden] als geheel. Ook hetgeen de Fondsen hier te bewijzen aanbieden is echter niet beslissend, gelet op de uitleg die aan de werkingssfeerbepalingen moet worden gegeven. In dat verband is niet relevant welke werkzaamheden feitelijk werden verricht door individuele werknemers en in welke verhouding, maar slechts wat contractueel was bedongen ten aanzien van de betrokkenheid van de werknemers bij bedrijfstakwerkzaamheden in verhouding tot hun betrokkenheid bij werkzaamheden die niet onder de bedrijfstak vallen. Nu het bewijsaanbod niet ziet op dat feit, wordt het door het hof gepasseerd.
20.12.3
Vervolgens bieden de Fondsen aan om de getuige [getuige a] nader te laten verklaren. Ook deze getuige is al gehoord in het voorlopig getuigenverhoor. De Fondsen voeren aan dat hij informatie kan verstrekken over het aannemen van opdrachten, de aard van die opdrachten, de planning van mensen in de buitendienst, de aanlevering van maandoverzichten ter zake de werkzaamheden van [geïntimeerden] en over grafieken met de onderlinge verdeling van werkzaamheden. Ook deze informatie is echter niet, althans niet in voldoende mate, relevant voor een beslissing in deze zaak. Het hof verwijst naar hetgeen dienaangaande hiervoor al is overwogen met betrekking tot het aanbod om vijf werknemers te horen.
20.12.4.
Voor de getuige [getuige b] geldt het voorgaande ook. Het hof passeert daarom ook het aanbod om hem te doen horen.
20.12.5.
Tot slot hebben de Fondsen nog aangeboden om [aandeelhouder-bestuurder 1] als getuige te doen horen. Ook die heeft al verklaard bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor. De Fondsen geven aan dat hij nader kan verklaren over een impliciet standpunt van [geïntimeerden] over de structurele en stelselmatige betrokkenheid bij werkzaamheden aan het (private) rioolstelsel en over de werkzaamheden die onder categorie D kunnen worden gerubriceerd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen merkt het hof op dat ook hetgeen de Fondsen aldus te bewijzen aanbieden niet relevant is voor de te nemen beslissing. Ook dit aanbod zal het hof daarom passeren.
20.13.
Het hof komt tot een afronding. In het incidenteel appel hebben [geïntimeerden] met grief F aangevoerd dat de kantonrechter in r.o. 4.10 van het bestreden vonnis een onjuist hoofdzaakcriterium heeft gehanteerd. De kantonrechter overweegt daar onder meer:
“(…) Gelet op deze verklaringen in samenhang met het als productie 92 gemaakte overzicht van de werkzaamheden kan naar het oordeel van de kantonrechter voorshands worden aangenomen dat het aantal overeengekomen arbeidsuren merendeels wordt besteed aan werkzaamheden die vallen onder de omschreven takken als hiervoor weergegeven. Het had vervolgens op de weg van [geïntimeerden] gelegen haar verweer dat het werk voornamelijk uit andere werkzaamheden bestaat, deugdelijk te motiveren. (…)”
Zoals al is overwogen in r.o. 10.15 van het tussenarrest van 26 september 2017 slaagt de tegen deze overweging gerichte grief. Bepalend voor de vraag of [geïntimeerden] onder de werkingssfeer van de MT-regelingen valt is immers niet de vraag waaraan het aantal overeengekomen arbeidsuren door [geïntimeerden] wordt besteed (hetgeen de kantonrechter beslissend heeft geoordeeld), maar hetgeen met de werknemers van [geïntimeerden] is overeengekomen ten aanzien van hun betrokkenheid bij de verschillende soorten werkzaamheden: het aantal werknemers dat en, later, het aantal met hen overeengekomen arbeidsuren gedurende welke betrokkenheid bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden is overeengekomen, afgezet tegen het aantal werknemers dat c.q. overeengekomen arbeidsuren waarin zij betrokken zijn bij werkzaamheden uit enige andere tak van bedrijf. Wanneer de Fondsen niet kunnen aantonen dat het aantal werknemers (aanvankelijk in absolute zin, later in aantallen overeengekomen arbeidsuren) dat betrokken is bij bedrijfstak gerelateerde werkzaamheden groter is dan het aantal werknemers dat bij andere werkzaamheden is betrokken, omdat het onderscheid door [geïntimeerden] niet wordt gemaakt en deze zijn personeel voor alle voorkomende werkzaamheden inzet, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerden] valt onder de werkingssfeer van de MT-regelingen. De Fondsen hebben de gelegenheid gehad om dat aan te tonen door middel van een deskundigenbericht. Naast het feit dat het hof de bewijsaanbiedingen niet dienend acht, zou nadere bewijslevering naar het oordeel van het hof thans in strijd komen met artikel 20 Rv.
20.14.
In dit geval hebben de Fondsen niet aangetoond dat aan de werkingssfeerbepalingen in de MT-regelingen is voldaan. De omstandigheid dat de Fondsen dat wellicht ook moeilijk kunnen bij een onderneming als de onderhavige geeft op zich geen aanleiding om anders te oordelen dan in dit en de vorige arresten is gedaan. Daarmee ontvalt de grond aan het door de Fondsen in conventie gevorderde, evenals de in hoger beroep gewijzigde vorderingen, en die vorderingen komen dus niet voor toewijzing in aanmerking. Wat partijen verder in dit verband in principaal of incidenteel beroep nog aan grieven of ter toelichting daarop hebben aangevoerd, behoeft verder (voor zover dat nog niet is gebeurd) geen bespreking meer.
20.15.
[geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de beslissing op hun vordering in reconventie. Dat deel van het vonnis van de kantonrechter is dus niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd en daarover zal het hof daarom ook niet verder oordelen of beslissen.
20.16.
De Fondsen hebben zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partijen te gelden en zullen om die reden worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Ten aanzien van de kosten in eerste aanleg merkt het hof op dat in het bestreden vonnis kennelijk geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in deze zaak een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, waartoe blijkens de als producties 20.1, 20.2 en 20.3 overgelegde processen-verbaal zittingen hebben plaatsgevonden op 9 oktober 2007, 8 januari 2008 (beide verhoren aan de zijde van de Fondsen) en op 19 maart 2008 (contra-enquête aan de zijde van [geïntimeerden] ). Het hof zal voor het bijwonen van deze zittingen voor de kosten in eerste aanleg 2 punten rekenen.
20.17.
Met betrekking tot de kosten in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Het hof ziet in de buitensporig uitvoerige processtukken van de Fondsen aanleiding om de door [geïntimeerden] genomen aktes en antwoordaktes te waarderen op één punt per (antwoord)akte. Daarvan uitgaande zal het hof 9,5 punten toekennen uitgaande van tarief VII. De Fondsen hebben de kosten van de deskundige voldaan als voorschot. Gelet op de uitkomst blijven die kosten voor hun rekening en hoeft daar in de proceskostenveroordeling geen rekening meer mee gehouden te worden.
20.18.
Op grond van al hetgeen hiervoor en eerder is overwogen beslist het hof dan ook als hierna te melden.

21.De uitspraak

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2014, voor zover in hoger beroep bestreden;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alle vorderingen van de Fondsen af;
veroordeelt de Fondsen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 4.800,= aan salaris advocaat en nihil aan getuigentaxen in eerste aanleg en op € 5.114,= aan griffierecht en op € 69.126,75 aan salaris advocaat voor het hoger beroep, waarvan € 46.084,50 voor het principaal hoger beroep en € 23.042,25 in het incidenteel hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en A.W. Rutten in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juli 2021.
griffier rolraadsheer