ECLI:NL:GHSHE:2021:229

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.285.835_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en omgangsrecht in hoger beroep met betrekking tot minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzoekt om de zorgregeling met haar minderjarige kind, geboren in 2016, te wijzigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder en het kind slechts één keer per maand gedurende vier uur contact mochten hebben, begeleid door een hulpverleningsinstantie. De moeder is van mening dat deze regeling niet in het belang van het kind is, omdat het contact met haar te beperkt is en niet aansluit bij de eerdere omgangsregeling van wekelijks contact. De vader en de gecertificeerde instelling (GI) hebben echter aangegeven dat de huidige regeling beter is voor de belastbaarheid van het kind, dat last heeft van gedragsproblemen en nachtmerries. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie is om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de zorgregeling. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 21 april 2021, om de resultaten van het onderzoek af te wachten. De beslissing van het hof is op 11 januari 2021 mondeling uitgesproken en op schrift gesteld op 25 januari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 januari 2021
Zaaknummer: 200.285.835/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/360149 / JE RK 20-1035
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Yigitdol,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 september 2020, uitgesproken onder vermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 november 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de moeder wekelijks minimaal twee uur onder begeleiding omgang heeft met [minderjarige] , althans een wekelijkse omgangsregeling vast te stellen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Yigitdol en door M. Luzniak, tolk in de Poolse taal (tolknummer 1804);
  • de vader;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 13 augustus 2020.
2.5.
Ter mondelinge behandeling heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Deze beschikking is de schriftelijke weergave daarvan.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Tijdens die relatie is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] woont bij de vader.
3.2.
Bij beschikking van 8 februari 2018 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 8 februari 2019. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 22 januari 2020 tot 8 november 2020. De ondertoezichtstelling is daarna niet meer verlengd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de GI de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) als volgt vastgesteld: bepaalt dat de moeder en [minderjarige] één keer in de maand op zaterdag gedurende vier uur contact met elkaar hebben, waarbij dit contact wordt begeleid door de hulpverlening van Lunetzorg Ouder-Kind. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat het volgende aan.
De moeder kan zich niet verenigen met de inperking van het contact tussen haar en [minderjarige] tot één zaterdag per maand gedurende vier uur. Door deze zorgregeling ziet [minderjarige] zijn moeder veel minder vaak en ook korter (één uur per maand minder) dan voordien. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] was jaren gewend om met de moeder minimaal een keer per week contact te hebben. Wekelijks contact is in het belang van de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk. De oorzaak van de gedragsproblemen van [minderjarige] en van de nachtmerries die hij had, is niet onderzocht. Niet staat vast dat die is te herleiden tot de contactmomenten met de moeder. Uit de verslagen van Lunetzorg van de begeleide contactmomenten blijkt dat de moeder het vaak goed doet in haar contact met [minderjarige] en dat zij de instructies opvolgt. De moeder kan instemmen met de begeleiding van de zorgregeling en zij realiseert zich dat het belangrijk is dat zij de aanwijzingen van de begeleiding opvolgt.
Verder is voor de zorgregeling van belang dat de moeder de behandelingen bij OPSY GGZE inmiddels heeft beëindigd en dat haar werksituatie is gewijzigd. De moeder had ten tijde van de procedure in eerste aanleg een onregelmatig werkrooster waardoor zij niet altijd in staat was de toen geldende zorgregeling (doordeweeks) na te komen. De moeder is momenteel werkloos en ontvangt een bijstandsuitkering. Bij een nieuw dienstverband is meer regelmaat in haar werktijden te verwachten. Zij is daarom ook doordeweeks beschikbaar voor contact met [minderjarige] . De huidige omstandigheden en de positieve ontwikkelingen van de moeder moeten in de beoordeling van de zorgregeling worden meegenomen.
De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof over de noodzaak van een raadsonderzoek naar de zorgregeling.
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De belastbaarheid van [minderjarige] is de reden voor het verzoek tot aanpassing van de zorgregeling naar één keer per maand op zaterdag gedurende vier uur. De zorgregeling is in 2019 eerder aangepast van wekelijks contact naar een keer per twee weken, omdat [minderjarige] last had van nachtmerries en ontregeld gedrag. Na die aanpassing zijn de nachtmerries gestopt, maar zijn er wel zorgen over het gedrag van [minderjarige] gebleven. Na het contact met de moeder (zoals dat in die frequentie tot de bestreden beschikking heeft plaatsgevonden) is [minderjarige] niet aanstuurbaar en is sprake van gillen, huilen en/of in een hoek gaan zitten. Hij heeft één tot anderhalve dag nodig om tot rust te komen. [minderjarige] wordt minder belast als de contactmomenten minder frequent zijn. Daarbij geldt dat als het contact met de moeder op zaterdag plaatsvindt, dit het minst belastend is voor [minderjarige] omdat hij dan ook de zondag heeft om tot rust te komen.
Naast de belastbaarheid van [minderjarige] heeft de beschikbaarheid van de moeder een rol gespeeld in de door de GI verzochte zorgregeling. Het advies van Lunetzorg, die de zorgregeling begeleidt, heeft de GI in haar verzoek meegenomen.
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat sinds de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling wordt uitgevoerd het ontregeld gedrag van [minderjarige] na het contact met de moeder sterk is afgenomen. Het gaat zichtbaar beter met [minderjarige] . Op de zaterdagen wanneer de zorgregeling nu plaatsvindt, kan [minderjarige] na het contact met de moeder voldoende tot rust komen. Op advies van Lunetzorg zal er een onderzoek gaan plaatsvinden naar het gedrag van [minderjarige] . Dit onderzoek is enkele maanden geleden geadviseerd en zal op de school van [minderjarige] worden opgestart. Nu het beter gaat met [minderjarige] vindt de vader dit onderzoek niet meer nodig. Lunetzorg vindt het nog wel nodig dat het onderzoek wordt uitgevoerd, aldus de vader.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om in het lopende onderzoek dat de raad uitvoert met betrekking tot het gezag over [minderjarige] , tevens onderzoek te laten doen naar de invulling van de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.9.1.
Omdat de moeder de Poolse nationaliteit heeft, draagt deze zaak een internationaal karakter. Krachtens artikel 8 lid 1 van de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis) zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Aangezien [minderjarige] op het bewuste tijdstip zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, komt de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toe. Volgens artikel 15 lid 1 van het hier toepasselijke Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299) oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat Nederlands recht toepasselijk is.
Wettelijk kader
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Op grond van lid 2 van dat artikel kan een met het gezag belaste ouder, een omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de gecertificeerde instelling de kinderrechter verzoeken de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Op grond van lid 3 geldt, zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 253a, tweede lid, onder a ( [link] ), dan wel artikel 377a, tweede lid ( [link] ).
Raadsonderzoek
3.9.3.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen omtrent welke zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] wenselijk is. Het hof verzoekt de raad om – gelijktijdig met het raadsonderzoek dat plaatsvindt naar het gezag over [minderjarige] – een onderzoek in te stellen naar de zorgregeling waarbij met name wordt onderzocht:
- welke zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ;
- zijn er bijzonderheden/belemmeringen bij [minderjarige] en/of de moeder aanwezig waarmee rekening gehouden moet worden bij het vaststellen van de zorgregeling;
- komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet in het antwoord op de voornoemde onderzoeksvragen zijn genoemd, maar wel van belang zijn met betrekking tot de zorgregeling; en zo deze naar voren komen, welke zijn dit?
3.9.4.
Het hof houdt de verdere behandeling van onderhavige zaak drie maanden aan, derhalve tot 21 april 2021 pro forma, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen worden vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
Zo nodig bepaalt het hof een tweede mondelinge behandeling.
3.10.
Op grond van het voorgaande houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.9.3. is overwogen;
verzoekt de raad, tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaat van de moeder, de vader en de GI;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 21 april 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en P.M.M. Mostermans en is op 11 januari 2021 mondeling uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier en op schrift gesteld op 25 januari 2021.