ECLI:NL:GHSHE:2021:2276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
200.262.356_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanneemovereenkomst en schadeposten tussen aannemer en leverancier van betonijzer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Beton B.V. (appellante) en een vennootschap (geïntimeerde) over een aanneemovereenkomst en diverse schadeposten. De appellante heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de vorderingen van de geïntimeerde tot betaling van openstaande facturen heeft toegewezen. De geïntimeerde heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De feiten van de zaak zijn als volgt: de geïntimeerde heeft betonijzer geleverd en gevlochten voor de appellante, die zich bezighoudt met het vervaardigen van betonconstructies. De appellante heeft een deel van de facturen onbetaald gelaten, wat heeft geleid tot een conservatoir beslag door de geïntimeerde. In eerste aanleg heeft de rechtbank de appellante veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 39.092,39, maar heeft de vorderingen van de appellante in reconventie afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de gefactureerde posten en schadeposten opnieuw beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor de schadeposten die zij heeft ingediend. Het hof heeft enkele gefactureerde posten afgewezen en de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering met betrekking tot een schadepost van € 2.500,00. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.262.356/01
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
[Beton B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.W.H. Stassen te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 3 september 2019 en 19 januari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/332046 / HA ZA 18-192 gewezen vonnis van 10 april 2019.

5.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tussenarrest van 3 september 2019 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het tussenarrest van 19 januari 2021 waarin een mondelinge behandeling na memorie van antwoord is bepaald;
  • de op 26 mei 2021 gehouden mondelinge behandeling;
  • de bij e-mail van 21 mei 2021 door [appellante] toegezonden digitale versie van productie 2 bij memorie van grieven (een zestal tekeningen), die geacht wordt bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding te zijn gebracht;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 26 mei 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De feiten
6.1.
In overweging 2.1 tot en met 2.7 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellante] heeft in principaal hoger beroep op de pagina’s 3 tot en met 11 van de memorie van grieven de door haar gestelde feiten weergegeven en in grief 1 verzocht van die feiten uit te gaan voor zover die afwijken van de door de rechtbank vastgestelde feiten. [appellante] heeft niet toegelicht welke concrete feiten de rechtbank niet of onjuist heeft vastgesteld en daarmee in deze grief voor het hof en [geïntimeerde] onvoldoende kenbaar haar bezwaren tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten naar voren gebracht.
De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
6.1.1.
[geïntimeerde] houdt zich (onder meer) bezig met het leveren van betonijzer en het vlechten daarvan voor de bouw.
6.1.2.
[appellante] houdt zich bezig met het vervaardigen van betonconstructies.
6.1.3.
Vanaf september 2017 heeft [geïntimeerde] voor [appellante] op verschillende bouwprojecten betonijzer geleverd en dat betonijzer aldaar gevlochten.
6.1.4.
De facturen die [geïntimeerde] heeft verstuurd aan [appellante] vanwege voornoemde leveringen en werkzaamheden heeft [appellante] voor een bedrag van € 227.639,08 onbetaald gelaten.
6.1.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens ter verzekering van haar vordering op [appellante] op 22 januari 2018 conservatoir beslag gelegd onder derden.
6.1.6.
Op 31 januari 2018 heeft [geïntimeerde] een voorstel gedaan aan [appellante] voor een betalingsregeling voor het door [appellante] erkende deel van de vordering van [geïntimeerde] . [appellante] heeft dat voorstel geaccepteerd. De beslagen zijn toen opgeheven.
6.1.7.
[appellante] heeft in het kader van de betalingsregeling € 175.000,00 betaald, maar de facturen voor het overige onbetaald gelaten.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] in conventie veroordeling van [appellante] tot betaling van € 60.609,00. Dit bedrag is berekend door de (restant) hoofdsom van de openstaande facturen, de beslagkosten, de buitengerechtelijke kosten en vervallen rente tot en met 5 maart 2018 bij elkaar op te tellen en de door [appellante] betaalde € 175.000,00 daarop in mindering te brengen.
6.2.2.
[appellante] heeft als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 23.104,69 teveel gefactureerd heeft vanwege de volgende posten en bedragen (hierna ook: gefactureerde posten):
a. € 1.367,19 ter zake afwijkende netten;
b. € 12.010,50 ter zake de supporters;
c. € 7.092,00 ter zake wapeningsstaal (verschil in buigstaten);
d. € 1.275,00 ter zake stagnatie;
e. € 1.360,00 ter zake uren [plaats] ;
Verder heeft [appellante] zich op verrekening beroepen en gesteld dat [geïntimeerde] schade heeft veroorzaakt bij het uitvoeren van haar werkzaamheden en door het leggen van conservatoir beslag met betrekking tot de volgende posten (hierna ook: schadeposten):
a. € 40.000,00 (schade als gevolg van conservatoir derdenbeslag);
b. € 2.200,00 (herstel dekking wapening);
c. € 2.658,42 (opgehaalde netten);
d. € 582,76 (viersprong kettingen);
e. € 2.500,00 (schade verreiker);
f. € 169,00 (reparatiekosten i.v.m. gebruik verkeerde brandstof);
g. € 15.300,00 (kosten slijpen wapening);
h. € 1.670,83 (doorslijpschijven en huur machine);
i. € 4.250,00 (ontbreken toezicht op stort).
6.2.3.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van
€ 69.331,01, vermeerderd met rente en kosten als vergoeding van de geleden schade.
[geïntimeerde] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
6.2.4.
De rechtbank heeft in conventie over de gefactureerde kosten onder a en b geoordeeld dat [geïntimeerde] deze ten onrechte in rekening heeft gebracht en deze kosten in mindering gebracht op de vordering van [geïntimeerde] . De gefactureerde posten onder c, d, en e heeft de rechtbank toegewezen en niet in mindering gebracht.
Van de door [appellante] gestelde schadeposten a t/m i heeft de rechtbank alleen ten aanzien van post f van € 169,00 geoordeeld dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk is en dat die post voor verrekening in aanmerking komt.
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 39.092,39 te vermeerderen met handelsrente (de originele hoofdsom aan openstaande facturen van
€ 227.639,08 min de afbetaalde € 175.000,000 min de afgewezen gefactureerde posten (c, d, e) van in totaal € 13.377,69 en min schadepost f van € 169,00).
In conventie heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld in de proceskosten en in de beslagkosten. De door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met rente.
Grief 1 is reeds hiervoor beoordeeld (rov. 6.1). Met de overige grieven komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank over de gefactureerde posten c (grief 2), d (grief 3), en e (grief 3) en de schadeposten b (grief 4), d (grief 5), e (grief 6), g (grief 7) en h (grief 7).
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gegrondverklaring daarvan en tot het alsnog - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - veroordelen van [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen de gefactureerde posten a (grief 2) en b (grief 3) en de buitengerechtelijke incassokosten (grief 4) en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Grief 1 richt zich tegen het afwijzen van deze posten in het dictum van het bestreden vonnis.
[appellante] heeft in incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
6.4.
Het hof dient in principaal en incidenteel hoger beroep derhalve opnieuw de toewijsbaarheid van alle gefactureerde posten (a tot en met e) en de schadeposten b, d, e, g en h te beoordelen:
Gefactureerde posten:
a. € 1.367,19 ter zake afwijkende netten;
b. € 12.010,50 ter zake de supporters;
c. € 7.092,00 ter zake wapeningsstaal (verschil in buigstaten);
d. € 1.275,00 ter zake stagnatie;
e. € 1.360,00 ter zake uren [plaats] ;
Schadeposten:
b. € 2.200,00 (herstel dekking wapening);
d. € 582,76 (viersprong kettingen);
e. € 2.500,00 (schade verreiker);
g. € 15.300,00 (kosten slijpen wapening);
h. € 1.670,83 (doorslijpschijven en huur machine).
Het hof zal eerst beoordelen wat partijen zijn overeengekomen en bij deze beoordeling de gefactureerde post a en de schadeposten g en h betrekken. Daarna zal het hof ingaan op de overige posten.
Afspraken partijen – gefactureerde post a en schadeposten g en h
6.4.1
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag wat partijen zijn overeengekomen afhangt van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen (artikel 3:33 en 3:35 BW). Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen gekeken worden naar de taalkundige uitleg, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Tevens komt betekenis toe aan de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. Dit betreft de zogenaamde “Haviltex-maatstaf”.
6.4.2.
Niet in geschil tussen partijen is het volgende. [appellante] is als aannemer met opdrachtgever [opdrachtgever] overeengekomen om circa 35.000 vierkante meter betonwerk uit te voeren bij het UPS gebouw in [plaats] . Nadat [appellante] dit werk had aangenomen, is zij op haar beurt op zoek gegaan naar een onderaannemer. Vervolgens heeft [statutair directeur] (statutair directeur van [appellante] , hierna [statutair directeur] ), telefonisch contact opgenomen met de heer [directeur bij geintimeerde] , (statutair directeur van [geïntimeerde] , hierna [directeur bij geintimeerde] ) om [geïntimeerde] in te schakelen voor een deel van het werk, namelijk het leveren en aanbrengen (vlechten) van de wapening (netten en supporters) voor het te storten beton.
[appellante] diende het beton met daarin de wapening in circa 12 fases op te leveren aan [opdrachtgever] . Bij elke fase van het betonstorten was een opzichter van [opdrachtgever] aanwezig om het beton en de wapening te controleren.
Partijen zijn het er ook over eens dat is overeengekomen dat [geïntimeerde] telkens voorafgaand aan de volgende fase buigstaten ter goedkeuring aan [appellante] voorlegde en na goedkeuring op basis daarvan factureerde voor € 0,75 per kilo. [statutair directeur] heeft dit op de zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd.
Het hof merkt deze overeenkomst tussen partijen aan als een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 BW.
schadeposten g en h
6.4.3.
Tussen partijen is in geschil of het aanbrengen van dilataties door [geïntimeerde] onderdeel was van de overeenkomst. [appellante] stelt dat zij schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] deze contractuele verplichting niet is nagekomen en vordert als schadevergoeding de kosten die zij stelt te hebben moeten maken voor het zelf aanbrengen van de dilataties
(€ 15.300,00 aan manuren, zijnde schadepost g en € 1.670,83 voor het aanschaffen van doorslijpschijven en huur van een machine, zijnde schadepost h).
Volgens [appellante] hoort het aanbrengen van dilataties standaard bij het aanbrengen van wapening en zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] de wapening levert en aanbrengt volgens door [appellante] te verstrekken tekeningen. Dat de dilataties moeten worden aangebracht blijkt volgens [appellante] uit de aan [geïntimeerde] verstrekte tekeningen. De tekeningen met daarop dilataties zijn tijdens een bespreking op 30 of 31 augustus 2017 tussen [statutair directeur] , [directeur bij geintimeerde] en [medewerker bij geintimeerde] , medewerker van [geïntimeerde] , doorgenomen en daarbij is afgesproken dat [geïntimeerde] de dilataties aanbrengt en [appellante] de daartoe benodigde gereedschappen in bruikleen verstrekt, aldus [appellante] . [statutair directeur] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat [geïntimeerde] de eerste paar fases van de wapening volgens afspraak met dilataties opleverde, maar dat [geïntimeerde] de opdracht niet kon bolwerken en de dilataties in latere fases achterwege liet. Volgens [statutair directeur] heeft [appellante] vervolgens zelf de dilataties aangebracht omdat [appellante] het niet meer zag zitten met [geïntimeerde] en omdat het werk naar behoren diende te worden opgeleverd aan [opdrachtgever] .
6.4.4.
[geïntimeerde] voert aan dat partijen de prijs van € 0,75 per kilo zijn overeengekomen op basis van tekeningen waarin geen dilataties waren opgenomen en tijdens de bespreking waarin de tekeningen met dilataties op tafel lagen, te hebben gemeld dat dilataties geen onderdeel uitmaken van de overeenkomst en dat [appellante] daarvoor extra diende te betalen. Daarop heeft [statutair directeur] volgens [geïntimeerde] gemeld dat [appellante] zelf de dilataties aanbrengt. [directeur bij geintimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep betwist dat [geïntimeerde] in de eerste fases wel dilataties zou hebben aangebracht. [appellante] heeft [geïntimeerde] destijds niet gemeld dat zij meende dat de dilataties aangebracht dienden te worden, heeft [geïntimeerde] ook niet de gelegenheid gegeven die werkzaamheden alsnog uit te voeren en heeft ook niet gemeld dat die werkzaamheden voor rekening zouden komen van [geïntimeerde] op het moment dat de werkzaamheden werden verricht. Een ingebrekestelling ontbreekt, aldus [geïntimeerde] .
6.4.5.
Het hof oordeelt als volgt. In het midden kan blijven of het aanbrengen van dilataties onderdeel uitmaakte van de opdracht vanwege het volgende. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] de eerste paar fases met dilataties opgeleverd en de rest zonder dilataties opgeleverd. Vervolgens heeft [appellante] daar zelf de dilataties aangebracht en is het beton gestort en het werk opgeleverd aan [opdrachtgever] . Daarbij heeft [appellante] [geïntimeerde] niet in de gelegenheid gesteld om de dilataties alsnog aan te brengen. [geïntimeerde] heeft het werk dus opgeleverd en [appellante] heeft het werk ten tijde van de oplevering niet onder voorbehoud aanvaard en ook niet onder aanwijzing van gebreken geweigerd. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat [appellante] wordt geacht het zonder dilataties opgeleverde werk stilzwijgend te hebben aanvaard op grond van artikel 7:758 lid 1 BW.
Voor gebreken in het werk na oplevering is de aannemer alleen aansprakelijk indien de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering die gebreken redelijkerwijs niet had hoeven ontdekken.
Dit betekent dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellante] stelt te hebben geleden als gevolg van het ontbreken van dilataties (schadeposten g en h). Grief 7 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het afwijzen van deze schadeposten in het bestreden vonnis slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
gefactureerde post a
6.4.6.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of voor 12 millimeter netten (dikker dan de standaard 10 millimeter netten) een hogere prijs is overeengekomen. [geïntimeerde] stelt dat zij recht heeft op het gefactureerde hogere bedrag van € 0,85 per kilo voor de 12 millimeter netten die zijn opgenomen in de buigstaten (gefactureerde post a ad
€ 1.367,19). [geïntimeerde] stelt dat partijen een hogere prijs zijn overeengekomen voor netten van 12 millimeter dik (€ 0,85 in plaats van € 0,75 per kilo) omdat dit duurder materiaal betreft.
6.4.7.
[appellante] heeft betwist dat 12 millimeter netten duurder zijn dan 10 millimeter netten en daarbij verwezen naar een tweetal e-mails van 27 en 28 november 2017 waarin zij dit aan [geïntimeerde] bericht. Verder heeft [appellante] een label in het geding gebracht van de 12 millimeter netten waaruit volgens [appellante] blijkt dat het om standaardnetten gaat die destijds gewoon op voorraad zijn geweest.
[statutair directeur] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat partijen alleen een hogere prijs zijn overeengekomen van 0,85 euro per kilo voor een duurder soort netten van 7,5 millimeter dik en niet voor netten van 12 millimeter dik omdat die netten volgens [statutair directeur] standaard zijn en niet duurder dan netten van 10 millimeter dik.
6.4.8.
Het hof oordeelt als volgt. In een e-mail van [appellante] aan [geïntimeerde] van 4 september 2017 staat:

Bij deze bevestiging zoals vorige week besproken, leveren en aanbrengen van de wapening op bovenvermeld werk;
Wapeningsmatten: € 0,75 p/kilo
Bijleg wapening: € 0,85 p/kilo
Graag vooraf buigstaten per fase aanleveren.
Hoofdaannemer zorgt voor verreiker type even in overleg. (…)
Uit deze e-mail, waarin [appellante] de prijs aan [geïntimeerde] heeft bevestigd, blijkt de duurdere prijs voor 12 millimeter netten niet. Partijen zijn het erover eens dat later de afspraak is gemaakt dat voor duurdere netten een bedrag van € 0,85 per kilo zou worden betaald.
[geïntimeerde] heeft op de gemotiveerde betwisting van [appellante] dat 12 millimeternetten afwijkend zijn niet nader gereageerd. Daarmee heeft [geïntimeerde] deze stelling naar het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde betwisting van [appellante] onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat (als onvoldoende onderbouwd gesteld) niet vast is komen te staan dat partijen zijn overeengekomen dat voor 12 millimeter netten € 0,85 per kilo zou worden betaald. Grief 2 in incidenteel hoger beroep waarmee [geïntimeerde] opkomt tegen het afwijzen van de gefactureerde post a van € 1.367,19 slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen en hierna ingaan op de overige gefactureerde posten en schadeposten.
Schadepost b (herstel dekking wapening)
6.5.1.
[appellante] stelt omtrent deze schadepost het volgende. [appellante] heeft [geïntimeerde] met een e-mail van 13 november 2017 en het daarbij gevoegde rapport van Antea groep gewezen op een aantal serieuze gebreken in het vlechtwerk en in een e-mail van 14 november 2017 verzocht de in het rapport genoemde punten alsnog te verhelpen. De betonstort was gepland voor 16 november 2017 als eerste werk. Dit was een fatale termijn en dat wist [geïntimeerde] . De medewerkers van [geïntimeerde] zijn op woensdag rond 16:00 uur naar huis gegaan en de gebreken waren toen niet verholpen. Daarmee werd [appellante] voor het blok gezet. Omdat sprake was van een spoedsituatie en [appellante] tijdig aan [opdrachtgever] diende op te leveren en op 16 november 2017 het beton moest storten, heeft [appellante] de punten uit het rapport zelf opgepakt.
De e-mail van 14 november 2017 dient te worden beschouwd als ingebrekestelling met een termijn tot en met 15 november 2017 om de gebreken te verhelpen. Daarmee is sprake van verzuim. Uit de houding van [geïntimeerde] (het vertrek van het personeel op 15 november 2017 om 16:00 uur) heeft [appellante] bovendien mogen afleiden dat verdere aanmaning nutteloos was zodat ook op grond van artikel 6:83 sub c BW sprake is van verzuim.
6.5.2.
[geïntimeerde] heeft deze stellingen als volgt betwist. [geïntimeerde] verwijst naar de e-mails van 13 en 14 november 2017, waaruit volgens haar blijkt dat op 15 november 2017 overleg op het werk heeft plaatsgevonden. Volgens [geïntimeerde] zijn in goed onderling overleg alle punten die betrekking hadden op het werk van [geïntimeerde] verholpen. [geïntimeerde] wijst erop dat de tekortkomingen uit het rapport van Antea groep slechts voor een zeer beperkt deel betrekking hebben op de werkzaamheden van [geïntimeerde] en dat in het rapport een foto zit die halverwege het traject is gemaakt. Dit betreft een vloerput met alleen de onderwapening, terwijl de bijwapening en het bovennet daar later door [geïntimeerde] aan zijn toegevoegd.
Van een fatale termijn was geen sprake en dat blijkt ook niet uit de e-mails, aldus [geïntimeerde] . Als er al sprake zou zijn van gebreken in het vlechtwerk die [appellante] heeft verholpen, dan stelt [geïntimeerde] niet aansprakelijk te zijn voor de kosten daarvan omdat [geïntimeerde] niet gedurende een redelijke termijn in de gelegenheid is gesteld om die gebreken zelf te herstellen. Tot slot betwist [geïntimeerde] de hoogte van deze schadepost onder verwijzing naar een verklaring van haar uitvoerder [de uitvoerder] (hierna: [de uitvoerder] ).
6.5.3.
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van voornoemde door beide partijen aangehaalde e-mails van 13 en 14 november 2017.
In de e-mail van 13 november 2017 van [appellante] aan [geïntimeerde] staat:

Zie bijlage – nog enkele puntjes uitvoeren
Bijleg wapening rond om put
Links en rechts onder dekking controleren
Paar staven rond 12 binden
In de e-mail van 14 november 2017 van [appellante] aan [geïntimeerde] staat:

Inzake het werk UPS zijn wij gisteren en vandaag verwittigd inzake de wapening, diverse kleine punten welke opgepakt dienen te worden. Gelieve de kwaliteit aan te houden zoals bij de eerste fase A4. Dadelijk lopen wij het risico dat de wapening afgekeurd wordt en de stort wordt geannuleerd met alle gevolgen van dien. [naam] neemt dit morgen door met [de uitvoerder][hof: [de uitvoerder] , uitvoerder [geïntimeerde] ]
op het werk.
6.5.4.
Het hof is van oordeel dat, indien al sprake was van de door [appellante] gestelde serieuze gebreken in het vlechtwerk, [appellante] [geïntimeerde] daarop met deze e-mails onvoldoende heeft gewezen. In de e-mails wordt melding gemaakt van “enkele kleine puntjes” die door de dag erna zullen worden doorgenomen op het werk. Volgens [geïntimeerde] zijn deze punten de dag erna op 15 november 2017 opgepakt en verholpen.
Dat de “kleine puntjes” die partijen gezien de e-mail van 14 november 2017 samen zouden doornemen op het werk niet zijn verholpen op 15 november 2017, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [appellante] niet toegelicht dat tijdens het gezamenlijk doornemen van het werk op 15 november 2017 zou zijn geconstateerd dat de dekking niet in orde was en dat dit die dag aan [geïntimeerde] is gemeld.
Daarbij dient de opdrachtgever ten tijde van de oplevering het werk te aanvaarden, onder voorbehoud goed te keuren, of te weigeren (zoals hiervoor overwogen in 6.4.5.). Laat de opdrachtgever dat na, dan wordt het werk geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd. Dat [appellante] het werk bij de oplevering op 15 november 2017 heeft aanvaard, heeft geweigerd of onder voorbehoud heeft goedgekeurd blijkt nergens uit, zodat het werk wordt geacht stilzwijgend te zijn goedgekeurd.
Voor gebreken in het werk na oplevering is de aannemer alleen aansprakelijk indien de opdrachtgever die op het tijdstip van oplevering niet redelijkerwijs had moeten ontdekken. [appellante] stelt het gebrek te hebben ontdekt en zelf te hebben verholpen. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellante] stelt te hebben geleden als gevolg van het herstel van de wapening. Grief 4 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het afwijzen van de schadepost b in het bestreden vonnis slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
Gefactureerde posten c (wapeningsstaal, verschil in buigstaten) en b (supporters)
6.6.1.
[geïntimeerde] stelt dat het aantal kilo’s wapeningsstaal conform de buigstaten is geleverd, dat de buigstaten steeds per fase voorafgaand aan de stort aan [appellante] zijn gezonden, dat [appellante] deze heeft goedgekeurd en dat [geïntimeerde] op basis van de goedgekeurde buigstaten heeft gefactureerd. Daarmee is volgens [geïntimeerde] de prijs voor het gefactureerd aantal kilo’s wapeningsstaal verschuldigd.
6.6.2.
[appellante] betwist de buigstaten te hebben goedgekeurd. [statutair directeur] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat [appellante] de buigstaten niet of te laat (nadat het beton was gestort) ontving en dat zij daarom het op de buigstaten vermelde aantal kilo’s niet heeft kunnen controleren. Ook betwist [appellante] dat het staal zoals op de buigstaten staat vermeld is verwerkt in het werk. [appellante] heeft aan de hand van de bouwtekeningen, de constructieberekeningen en hetgeen bekend is over de feitelijke uitvoering van het vlechtwerk laten narekenen hoeveel kilo wapeningsstaal is gebruikt en is daarbij uitgekomen op 9.456 kilo minder.
6.6.3.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat zou worden betaald op basis van de op goedgekeurde buigstaten vermelde hoeveelheid staal. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] de buigstaten op basis waarvan is gefactureerd heeft goedgekeurd. [appellante] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op nakoming van een contractuele betalingsverplichting van [appellante] conform de buigstaten en daarmee op het rechtsgevolg van haar stelling, dient [geïntimeerde] deze te bewijzen. [geïntimeerde] heeft daartoe echter geen voldoende gespecifieerd bewijsaanbod gedaan. Dit betekent dat niet vaststaat dat de buigstaten op basis waarvan [geïntimeerde] stelt te hebben gefactureerd zijn goedgekeurd.
Grief 2 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het toewijzen van gefactureerde post c van € 7.092,00, slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel vernietigen en deze door [geïntimeerde] in conventie gevorderde post alsnog afwijzen.
Gefactureerde post b (supporters)
6.6.4.
Ook ten aanzien van de supporters stelt [geïntimeerde] dat deze conform door [appellante] goedgekeurde buigstaten zijn geleverd en dat [geïntimeerde] op basis van de goedgekeurde buigstaten heeft gefactureerd. Uitgaande van negen supporters per net, hetgeen gebruikelijk is, had [geïntimeerde] voor 54.567 meter aan supporters mogen gebruiken en [geïntimeerde] heeft maar 41.564 meter aan supporters gebruikt en gefactureerd, aldus [geïntimeerde] .
6.6.5.
[appellante] betwist de buigstaten te hebben goedgekeurd en die niet of te laat (nadat het beton was gestort) te hebben ontvangen. Daarom heeft [appellante] de buigstaten ook niet kunnen controleren. [appellante] betwist dat de supporters zoals op de buigstaten vermeld zijn verwerkt in het werk en dat [geïntimeerde] 41.564 meter aan supporters heeft gebruikt. [appellante] wijst erop dat in de praktijk goedkopere haarspelden in plaats van supporters kunnen worden gebruikt en dat supporters op een grotere afstand kunnen worden geplaatst. Dat dit in de praktijk is gebeurd blijkt volgens [appellante] uit een foto op pagina 4 van het rapport van Antea groep, waar de afstand tussen twee supporters niet steeds de door [geïntimeerde] gestelde 75 centimeter is, maar wisselt met een afstand tot 105 centimeter.
6.6.6.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen bij 6.6.3. Ook ten aanzien van de supporters geldt dat [geïntimeerde] zich beroept op betaling van het volgens [geïntimeerde] geleverd aantal supporters op basis van volgens [geïntimeerde] goedgekeurde buigstaten en dat [geïntimeerde] gezien de gemotiveerde betwisting door [appellante] deze stelling dient te bewijzen. Ook hiervoor geldt dat [geïntimeerde] geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Daarmee staat niet vast dat de buigstaten zijn goedgekeurd en dat op basis daarvan de supporters zijn verwerkt in het werk. Dat [geïntimeerde] naar eigen zeggen niet meer kán bewijzen hoeveel supporters in het werk zijn gebruikt omdat dit na de betonstort niet meer was na te gaan, komt in de gegeven situatie voor (bewijs)risico van [geïntimeerde] . Omdat de grondslag voor betaling van deze post (de door [geïntimeerde] gestelde afspraken) niet is vast komen te staan, komt het hof niet toe aan het beroep op de klachtplicht. Dat betekent dat grief 3 in incidenteel hoger beroep waarmee [geïntimeerde] opkomt tegen het afwijzen van gefactureerde post b in het bestreden vonnis niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
Gefactureerde posten d en e (stagnatie)
6.7.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis twee gefactureerde posten van [geïntimeerde] toegewezen als zijnde stagnatiekosten ( [factuur 3] 30 uur op het project UPS Eindhoven en factuur [factuur 1] 32 uur op een ander project in [plaats] ).
De rechtbank heeft deze posten toegewezen omdat [appellante] de stelling van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] met [statutair directeur] had afgesproken dat deze uren zouden worden vergoed onvoldoende gemotiveerd had betwist.
6.7.2.
In principaal hoger beroep heeft [appellante] die stelling nader betwist onder verwijzing naar de volgende e-mails.
In een e-mail van 6 november 2017 met het onderwerp “Factuur [factuur 3] inzake UPS [plaats] ” van [appellante] aan [geïntimeerde] staat:

Wij hebben enkele bemerkingen op bovengenoemde factuur tw.
24 uur stagnatie nemen wij op met onze uitvoerder op het werk.(…)
In een e-mail van 6 november 2017 van [geïntimeerde] aan [appellante] met het onderwerp “Factuur [factuur 2] inzake La Reserve te [plaats] ” staat:

Bijgaand factuur [factuur 2] inzake het werk La Reserve te [plaats] .”
In een e-mail van 7 november 2017 van [appellante] aan [geïntimeerde] met het onderwerp “Factuur [factuur 2] inzake La Reserve te [plaats] ” staat:

De 32 manuren ivm stagnatie zijn niet zonder meer akkoord, wij hebben eind deze week een afspraak op het werk en deze uren worden besproken met de uitvoerder.
6.7.3.
Volgens [appellante] biedt de tussen partijen gesloten overeenkomst geen grondslag voor vergoeding van de stagnatie uren. [appellante] betwist dat, zoals [geïntimeerde] stelt, [statutair directeur] in afwijking daarvan zou hebben toegezegd deze kosten te vergoeden. Er heeft op het werk overleg plaatsgehad over de mogelijkheid van een vergoeding van stagnatie uren, indien de opdrachtgever van [appellante] , [opdrachtgever] , op haar beurt bereid zou zijn deze kosten te vergoeden. Ter zitting in hoger beroep heeft [statutair directeur] daarbij toegelicht dat de uitvoerder van [opdrachtgever] daarbij geen toezegging kan hebben gedaan omdat hij niet de daartoe bevoegde persoon is. Omdat verhaal van de kosten van stagnatie bij opdrachtgever [opdrachtgever] uiteindelijk niet mogelijk bleek, zijn hierover geen bindende afspraken gemaakt, aldus steeds [appellante] .
6.7.4.
[geïntimeerde] verwijst voor de door haar gestelde afspraak rond vergoeding van stagnatie uren naar bovenstaande e-mail van 6 november 2017 inzake het project UPS [plaats] . Volgens [geïntimeerde] heeft de [uitvoerder] , uitvoerder van [opdrachtgever] , op het werk in tegenwoordigheid van [statutair directeur] en [de uitvoerder] toegezegd dat [opdrachtgever] de kosten van onnodige stagnatie zal vergoeden. [geïntimeerde] heeft hierover een verklaring overgelegd van [de uitvoerder] . [geïntimeerde] stelt dat [opdrachtgever] de stagnatie uren wel aan [appellante] heeft vergoed en verwijst daarbij naar een e-mail van 26 januari 2018 waarin de uitvoerder van [opdrachtgever] meldt geen achterstallige betalingen te hebben.
Verder betwist [geïntimeerde] stagnatie uren voor een project in [plaats] in rekening te hebben gebracht op factuur [factuur 1] of op factuur [factuur 2] , zoals [appellante] aanvoert. [geïntimeerde] stelt dat zij op die factuur kosten voor het slopen van een wasvloer in rekening heeft gebracht. Die extra werkzaamheden hebben in opdracht van [opdrachtgever] en in overleg met [appellante] plaatsgevonden aldus [geïntimeerde] .
6.7.5.
Het hof oordeelt als volgt. [statutair directeur] en [directeur bij geintimeerde] hebben desgevraagd op de zitting in hoger beroep bevestigd dat de afspraak was gemaakt dat [appellante] de stagnatie uren aan [geïntimeerde] zou vergoeden indien [appellante] die uren op haar beurt vergoed zou krijgen van [opdrachtgever] . Dat die afspraak was gemaakt tussen partijen staat dan ook vast. Dat [appellante] de stagnatie uren vergoed heeft gekregen van [opdrachtgever] heeft Veentra in het licht van de betwisting door [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld. Uit de melding dat [opdrachtgever] geen facturen van [appellante] meer open heeft staan, volgt dit naar het oordeel van het hof niet omdat niet duidelijk is of [appellante] de stagnatie uren bij [opdrachtgever] heeft gefactureerd. Dit betekent dat niet is vast komen te staan dat de voorwaarde is vervuld waarmee [appellante] gehouden was [geïntimeerde] de stagnatie uren te betalen. Grief 3 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het toewijzen van gefactureerde post d van € 1.275,00 slaagt in zoverre. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel vernietigen en deze door [geïntimeerde] in conventie gevorderde post alsnog afwijzen.
6.7.6.
Rond de gefactureerde post e van € 1.360,00 oordeelt het hof als volgt. In haar
conclusie van antwoord heeft [appellante] de als productie 3 bij de dagvaarding door [geïntimeerde] overgelegde factuur van 8 december 2017 met factuurnummer [factuur 1] betwist. Volgens [appellante] zou dit de 32 stagnatie uren bij het project in [plaats] betreffen. Anders dan [appellante] in eerste aanleg heeft gesteld en de rechtbank heeft overwogen, staan op deze factuur geen 32 uren voor het project in [plaats] vermeld. Op deze factuur staan 32 uren vermeld ad
€ 1.360,000 in het project “UPS Eindhoven” met de vermelding:

In verband met het slopen wasvloer/hrslp en opnieuw erin zetten (besproken met uitvoerder [opdrachtgever] )”.
Nu het verweer van [appellante] tegen deze factuur zowel in eerste aanleg als in hoger beroep enkel is gericht tegen een andere factuur in een ander project, heeft [appellante] de verschuldigdheid van factuur [factuur 1] onvoldoende betwist. [appellante] is in het geheel niet ingegaan op de stelling van [geïntimeerde] dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] tegen betaling voor [appellante] een wasvloer zou slopen zodat deze stelling als onbetwist is vast komen te staan.
Dit betekent dat grief 3 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het toewijzen van gefactureerde post d van € 1.360,00 in zoverre niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
schadeposten d (viersprong kettingen) en e (schade verreiker)
6.8.1.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] bij de uitvoering van de werkzaamheden een verreiker met bijbehorende viersprong kettingen ter beschikking van [geïntimeerde] heeft gesteld. Volgens [appellante] zijn deze zaken in bruikleen gegeven. Volgens [geïntimeerde] daarentegen zijn deze zaken ter beschikking gesteld door [appellante] als opdrachtgever uit hoofde van de aanneemovereenkomst.
6.8.2.
Ten aanzien van schadepost e stelt [appellante] dat [de uitvoerder] als enige in de verreiker heeft gereden en dat dermate onzorgvuldig en lomp heeft gedaan dat onder meer de cabine van de verreiker is beschadigd door het tijdens het rijden ertegenaan laten botsen van de wapeningsnetten.
6.8.3.
[geïntimeerde] betwist dat [de uitvoerder] als enige de verreiker heeft gebruikt en dat hij de verreiker heeft beschadigd. [geïntimeerde] heeft dit onderbouwd met een verklaring van [de uitvoerder] .
6.8.4.
Het hof oordeelt als volgt. In de hierboven in 6.4.8. genoemde e-mail van [appellante] aan [geïntimeerde] van 4 september 2017 staat:
Hoofdaannemer zorgt voor verreiker type even in overleg.Hieruit leidt het hof af dat het ter beschikking stellen van de verreiker is gebeurd in het kader van de aanneemovereenkomst, als aangevoerd door [geïntimeerde] . De stelling van [appellante] dat tussen partijen een bruikleenovereenkomst ter zake gold, faalt dus. [geïntimeerde] dient als aannemer zorgvuldig om te gaan met het door de opdrachtgever ter beschikking gesteld materieel. Dat [geïntimeerde] in strijd hiermee onzorgvuldig met de verreiker heeft gereden waardoor schade is ontstaan, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Nu [appellante] zich beroept op het rechtsgevolg van deze stellingen, te weten een schadevergoedingsverplichting jegens haar van [geïntimeerde] , dient [appellante] deze stellingen te bewijzen.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep bewijs aangeboden door middel van verklaringen van alle bouwvakkers, aannemers en opdrachtgevers die destijds op de bouwplaats waren en hebben gezien hoe lomp medewerkers van [geïntimeerde] met deze verreiker gereden hebben en hoe daardoor onder meer de cabine beschadigd raakte. In eerste aanleg heeft [appellante] aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] de verreiker gebruikte en daaraan schade heeft veroorzaakt door werknemers van [appellante] als getuigen te horen.
Het hof zal [appellante] daartoe in de gelegenheid stellen.
6.8.5.
[appellante] stelt ten aanzien van schadepost d dat [geïntimeerde] de viersprong kettingen heeft meegenomen. [geïntimeerde] heeft de kettingen niet aan [appellante] overhandigd en ze zijn niet aangetroffen in de daarvoor bestemde afgesloten container, aldus [appellante] .
6.8.6.
[geïntimeerde] betwist de viersprongkettingen te hebben meegenomen en voert aan die te hebben achtergelaten op het werk.
6.8.7.
Aangezien voor het gebruik van de verreiker bij de uitvoering van het werk van [geïntimeerde] viersprong kettingen nodig zijn, valt het ter beschikking stellen van viersprong kettingen naar het oordeel van het hof eveneens onder de hiervoor genoemde afspraak van 4 september 2017. De viersprongkettingen zijn daarmee eveneens verstrekt uit hoofde van de aanneemovereenkomst en dus niet uit hoofde van een bruikleenovereenkomst. Het hof komt daarom niet toe aan de door [appellante] gestelde verplichting tot teruggave op grond van artikel 7A:1777 BW.
Ook hier geldt dat [geïntimeerde] als aannemer zorgvuldig dient om te gaan met dit door de opdrachtgever ter beschikking gesteld materieel. Dat [geïntimeerde] in strijd hiermee de viersprong kettingen heeft meegenomen, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [appellante] heeft ten aanzien van haar - door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste - stelling dat [geïntimeerde] de viersprong kettingen heeft meegenomen, geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Daarmee is deze stelling niet vast komen te staan.
Dit betekent dat grief 5 in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het afwijzen van schadepost d € 582,76 niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.9.1.
In grief 4 in incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen het afwijzen van de buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] stelt dat deze kosten nodig waren omdat [appellante] de facturen onbetaald liet en deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarbij wijst [geïntimeerde] erop dat de werkzaamheden onder meer bestonden uit minnelijk overleg tussen de advocaten van partijen. Dat dit voor een deel van de openstaande facturen tot een oplossing heeft geleid, laat volgens [geïntimeerde] onverlet dat het overleg ook zag op een poging om voor de overige facturen een minnelijke regeling tot stand te brengen.
6.9.2.
Het hof oordeelt als volgt. Dat ook minnelijk overleg heeft plaatsgevonden over het deel van de vordering waarover geen overeenstemming is bereikt en waarover is geprocedeerd, heeft [appellante] niet betwist. Een dergelijk overleg gaat verder dan het voorbereiden van de gedingstukken, instructie van de zaak, of een eenvoudige aanmaning. Daarmee komen deze werkzaamheden naar het oordeel van het hof forfaitair voor vergoeding in aanmerking.
Dit betekent dat grief 4 in incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarin de buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen.
Slotsom
6.10.1.
Grieven 2 en 3 (deels) in principaal hoger beroep waarmee [appellante] opkomt tegen het toewijzen van gefactureerde posten c van € 7.092,00 en d van € 1.275,00 slagen.
Het hof zal het bestreden vonnis op deze onderdelen vernietigen en deze door [geïntimeerde] in conventie gevorderde posten alsnog afwijzen.
Een beslissing rond grief 6 inzake schadepost e van € 2.500,00 (schade verreiker) wordt aangehouden in afwachting van het door [appellante] aangeboden bewijs.
De overige grieven van [appellante] slagen niet zodat het hof het bestreden vonnis op deze onderdelen zal bekrachtigen. Dit leidt tot het volgende overzicht:
Gefactureerde posten:
a. € 1.367,19 ter zake afwijkende netten; terecht afgewezen
b. € 12.010,50 ter zake de supporters; terecht afgewezen
c. € 7.092,00 ter zake wapeningsstaal (verschil in buigstaten); alsnog afgewezen
d. € 1.275,00 ter zake stagnatie; alsnog afgewezen
e. € 1.360,00 ter zake uren [plaats] ; terecht toegewezen
Schadeposten:
b. € 2.200,00 (herstel dekking wapening); terecht afgewezen
d. € 582,76 (viersprong kettingen); terecht afgewezen
e. € 2.500,00 (schade verreiker); aangehouden
g. € 15.300,00 (kosten slijpen wapening); terecht afgewezen
h. € 1.670,83 (doorslijpschijven en huur machine). terecht afgewezen
6.10.2.
Met uitzondering van de na dit tussenarrest (in verband met de bewijslevering) te maken proceskosten, zal het hof de proceskosten tussen partijen in principaal hoger beroep compenseren, nu beide partijen daarin over en weer in het gelijk dan wel ongelijk zijn gesteld.
6.10.3.
In incidenteel hoger beroep slaagt grief 4. Het hof zal het bestreden vonnis in conventie op het onderdeel buitengerechtelijke incassokosten vernietigen en deze alsnog forfaitair toewijzen. Voor het overige slagen de grieven niet en zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
Het hof zal de proceskosten in incidenteel hoger beroep tussen partijen compenseren, nu beide partijen daarin gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.
6.10.4.
In afwachting van het door [appellante] aangeboden bewijs in principaal hoger beroep houdt het hof iedere verdere beslissing (in zowel principaal als incidenteel hoger beroep) aan.
6.10.5.
Er staat nog slechts één schadepost van € 2.500,00 (schade verreiker) open en op alle overige posten is in dit arrest beslist. Proceshandelingen rond bewijslevering voor deze schadepost zullen tot extra (proces)kosten leiden voor partijen. Mede daarom geeft het hof partijen in overweging om samen een regeling te treffen met inachtneming van hetgeen in dit tussenarrest is overwogen.

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep
- laat [appellante] toe tot het bewijs dat [geïntimeerde] schade aan de verreiker van [appellante] heeft veroorzaakt;
- bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.L. Bervoets als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
- verwijst de zaak naar de rol van 3 augustus 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
- bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
- bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
- bepaalt dat [appellante] eventueel schriftelijk bewijs uiterlijk twee weken voor het verhoor aan het hof en aan [appellante] zal toezenden;
in principaal en incidenteel hoger beroep
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, A.L. Bervoets en P.J. van Eekeren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juli 2021.
griffier rolraadsheer