In deze ontbindingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 570.438,00. Het hof legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 541.916,00, na een matiging van 5% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De betrokkene is geboren in 1967 en woont op een onbekend adres. De rechtbank had eerder de verplichting tot betaling opgelegd, waartegen de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zittingen is de vordering van de advocaat-generaal besproken, die bevestiging van het eerdere vonnis vroeg. De raadsvrouw van de betrokkene heeft betoogd dat de periode waarover voordeel kan worden ontnomen beperkt moet worden en dat het bedrag gematigd dient te worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op legale wijze is vastgesteld. De duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 3 jaren, conform de wetgeving. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de eerder genoemde overwegingen.