ECLI:NL:GHSHE:2021:2273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
20-000555-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en gijzeling

In deze ontbindingszaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019. De zaak betreft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 570.438,00. Het hof legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 541.916,00, na een matiging van 5% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De betrokkene is geboren in 1967 en woont op een onbekend adres. De rechtbank had eerder de verplichting tot betaling opgelegd, waartegen de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zittingen is de vordering van de advocaat-generaal besproken, die bevestiging van het eerdere vonnis vroeg. De raadsvrouw van de betrokkene heeft betoogd dat de periode waarover voordeel kan worden ontnomen beperkt moet worden en dat het bedrag gematigd dient te worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor andere strafbare feiten en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op legale wijze is vastgesteld. De duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 3 jaren, conform de wetgeving. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met inachtneming van de eerder genoemde overwegingen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000555-19
Uitspraak : 20 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 13 februari 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-879095-13 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij uitspraak waarvan beroep heeft de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 570.438,00 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de uitspraak van de rechtbank zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de periode waarover voordeel kan worden ontnomen dient te worden beperkt en heeft subsidiair aangevoerd dat het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat gematigd dient te worden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting, en met aanvulling van de bewijsoverweging. Tevens zal het hof de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd.
Aanvullende bewijsoverweging
De raadsvrouw van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat de periode waarover voordeel kan worden ontnomen dient te worden beperkt tot de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 oktober 2013, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich buiten die periode schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat gematigd dient te worden omdat de betrokkene destijds ook contante inkomsten heeft ontvangen voor het verrichten van reparaties aan auto’s van particulieren en door de contante winst die hij heeft gerealiseerd op de in- en verkoop van vervoersmiddelen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de wettelijk vereiste aanwijzingen voor andere strafbare feiten die door betrokkene zijn begaan in voldoende mate blijken uit het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 24 mei 2017. Wet noch jurisprudentie vereist dat deze aanwijzingen door middel van bewijsmiddelen nader worden geconcretiseerd. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is met behulp van de methode van kasopstelling bepaald. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank vindt haar grondslag in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 24 mei 2017, inhoudende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene en de daarbij behorende bijlagen. Naar het oordeel van het hof is de kasopstelling en daarmee de schatting van het voordeel in voldoende mate op wettige bewijsmiddelen gebaseerd. Het hof is derhalve, anders de raadsvrouw, van oordeel dat op grond van voornoemd rapport er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Voorts is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat aannemelijk is dat, naast de bewezenverklaarde feiten onder 1, 2, 4, 5 en 6, ook andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof geen aanleiding ziet om de periode waarover wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen te bekorten. Voorts overweegt het hof dat de verdediging onvoldoende heeft geconcretiseerd en op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de betrokkene in de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend ook contante inkomsten heeft ontvangen voor het verrichten van reparaties aan auto’s van particulieren en door contante winst die hij heeft gerealiseerd op de in- en verkoop van vervoersmiddelen. Er is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking genomen uitgaven in zoverre uit een legale inkomstenbron zijn gedaan. Ook hierin ziet het hof dus geen aanleiding om het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat te matigen.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof overweegt, in het kader van het vaststellen van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting, betreffende het procesverloop als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in de fase van eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen en in de fase van hoger beroep met een eindarrest binnen twee jaren nadat appel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat de inleidende ontnemingsvordering op 12 oktober 2017 aan de betrokkene in persoon is betekend. De rechtbank heeft op 13 februari 2019 vonnis gewezen, zodat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Vervolgens is op 22 februari 2019 namens de betrokkene tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Na de behandeling in hoger beroep doet het hof bij arrest van heden – 20 juli 2021 – einduitspraak. Derhalve is de redelijke termijn in hoger beroep met circa 5 maanden overschreden.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze forse overschrijding rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat de overschrijding dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting en wel in die zin dat de betalingsverplichting zal worden verminderd met 5%.
Het hof zal mitsdien hierna aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 541.916,00 aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 heeft het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kracht van wet gekregen. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige zaak ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt.
Het hof hanteert, overeenkomstig de afspraak van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) van de rechtspraak, als uitgangspunt bij de berekening van de duur van deze gijzeling dat voor elke volle € 50,00 van de betalingsverplichting één dag wordt gerekend. De maximale duur van de gijzeling bedraagt ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht 3 jaren.
In de onderhavige zaak heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op een bedrag van € 541.916,00. Uitgaande van één dag gijzeling per volle € 50,00, zou dit bedrag in beginsel resulteren in een maximale duur van de gijzeling die de hierboven genoemde drie jaren overschrijdt. Gelet daarop zal het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd conform de hiervoor genoemde geldende wettekst op 3 jaren bepalen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 570.438,00 (vijfhonderdzeventigduizend vierhonderdachtendertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 541.916,00 (vijfhonderdeenenveertigduizend negenhonderdzestien euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 3 jaren.
Aldus gewezen door:
mr. D.A.E.M. Hulskes, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. G.P.M.F. Mols, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 20 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. D.A.E.M. Hulskes en G.P.M.F. Mols zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.