ECLI:NL:GHSHE:2021:2261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.286.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging hoofdverblijf afgewezen in zaak van minderjarige kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de vader van de minderjarige kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De vader verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen, zodat zij bij hem zouden wonen. De moeder, die de kinderen tot dan toe had verzorgd, verzocht het verzoek van de vader af te wijzen. Het hof heeft de zaak op 15 juli 2021 behandeld, waarbij de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige communicatieproblemen zijn tussen de ouders en dat de kinderen lijden onder de strijd tussen hen. De vader voerde aan dat het in het belang van de kinderen zou zijn om bij hem te wonen, onder andere vanwege financiële redenen. De moeder betwistte deze argumenten en stelde dat de kinderen niet het gevoel moeten krijgen dat zij moeten kiezen tussen hun ouders.

Na beoordeling van de argumenten van beide partijen en de betrokken instanties, heeft het hof geconcludeerd dat het verzoek van de vader niet in het belang van de kinderen is. De huidige situatie, waarbij de kinderen bij de moeder wonen en de vader regelmatig zorg draagt, wordt als het meest stabiel en in het belang van de kinderen beschouwd. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen ongewijzigd blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 juli 2021
Zaaknummer: 200.286.246/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/266382 FA RK 19-2522
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. Smeets,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers.
Deze zaak gaat over de minderjarige kinderen:
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , en
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2020 en 27 augustus 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2020, heeft de vader verzocht de beschikking van 27 augustus 2020 te vernietigen, (naar het hof begrijpt) voor zover het de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft, en, opnieuw beschikkende, te bepalen:
Primair:
dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun hoofdverblijf c.q. inschrijfadres bij de vader zullen hebben;
Subsidiair:
dat of [minderjarige 2] of [minderjarige 3] hun hoofdverblijf c.q. inschrijfadres bij de vader zal hebben.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 januari 2021, heeft de moeder het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vader af te wijzen als zijnde niet-ontvankelijk, ongegrond, niet bewezen en/of feitelijk onjuist.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft – gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure in hoger beroep tussen partijen met betrekking tot de kinderalimentatie (zaaknummer 200.281.612/01) – plaatsgevonden op 16 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Smeets;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Hoppers;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI)), die is opgeroepen als informant, is met kennisgeving vooraf niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de navolgende stukken:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 19 augustus 2020;
- de brief van de GI d.d. 7 april 2021;
- een V-formulier met productie van de advocaat van de moeder d.d. 15 april 2021;
- de pleitnota die de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot maart 2014. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.2.
De vader heeft de kinderen erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit vanaf 21 maart 2005. Over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] oefende de moeder tot de datum van de bestreden beschikking alleen het gezag uit.
3.3.
Na het uiteengaan van de ouders heeft [minderjarige 1] in eerste instantie bij de moeder gewoond. Zij heeft daarna 2,5 jaar bij de vader gewoond en vervolgens, vanaf maart 2017, bij de moeder. Vanaf augustus 2019 woont zij weer bij de vader.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn na het uiteengaan van de ouders bij de moeder blijven wonen. Zij verbleven aanvankelijk bij de vader een weekend per veertien dagen. Na 2017 is deze zorgregeling gewijzigd naar vijf van de veertien dagen bij de vader.
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan ingeschreven op het adres van de moeder.
3.4.
De kinderen staan sinds 27 februari 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 19 augustus 2020 tot 27 augustus 2021.
Omvang van het geschil
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank:
- bepaald dat aan de vader voortaan tezamen met de moeder het gezag zal toekomen over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ;
- een co-ouderschap vastgesteld waarbij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de ene week bij de moeder zijn en de andere week bij de vader. Het wisselmoment zal plaatsvinden op maandag na school of op een andere tussen de ouders overeen te komen dag;
- het meer of anders verzochte afgewezen. Dit ziet op het verzoek van de vader te bepalen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dan wel een van hen het hoofdverblijf bij hem heeft.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de beslissing over het hoofdverblijf betreft en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert, kort samengevat het volgende aan.
Er is sprake van een volledig gelijke verdeling van de zorgtaken over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is met name een juridische kwestie, waarmee de vader gelijkwaardigheid tussen de ouders ook op dat vlak beoogt.
Daarnaast acht de vader het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat zij hun hoofdverblijf bij de vader krijgen, zodat aan hem, en niet aan de schuldeisers van de moeder en haar partner, de tegemoetkomingen van overheidswege toekomen en hij deze volledig kan aanwenden om te voorzien in de kosten van de kinderen. De moeder heeft herhaaldelijk aangegeven dat zij op korte termijn tot de wettelijke schuldsanering (WSNP) toegelaten zal worden. In dat geval zullen alle toeslagen, waaronder de kinderbijslag en het kindgebonden budget die zij ten behoeve van de kinderen ontvangt, aangewend worden voor de voldoening van schulden. De vader ervaart dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] weinig kleding krijgen van de moeder en dat de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen aan zijn zijde door hem moeten worden voldaan. Get op het feit dat de ouders onvoldoende draagkracht hebben om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen is het van belang zo optimaal mogelijk gebruik te kunnen maken van de fiscale voordelen.
3.8.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Door hoger beroep in te stellen tegen de beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaat de vader weer de strijd aan. De moeder wordt daardoor gevoed in haar angst dat de vader altijd maar meer wil en dat de kinderen het gevoel hebben dat ze moeten kiezen tussen de ouders. Het verzoek van de vader tot wijziging van het hoofdverblijf is reeds om die reden niet in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
De moeder betwist het door de vader gestelde fiscale voordeel indien de kinderen bij hem zouden staan ingeschreven. Bovendien komen de fiscale tegemoetkomingen wel degelijk bij de kinderen terecht. Zij mag de kinderbijslag behouden, ook wanneer er sprake is van een schuldsaneringsregeling. De aanvraag voor schuldhulpverlening voor de moeder bevindt zich bij de gemeente in de tweede fase.
De vader gaat er aan voorbij dat een splitsing in de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog meer onderscheid tussen de kinderen zal veroorzaken. De vader zal dan voor [minderjarige 2] de verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening moeten nemen en de moeder voor [minderjarige 3] . Er wordt dan een onderscheid tussen de kinderen gemaakt wat juist meer belastend is voor de kinderen en dat zal ook meer strijd tussen de ouders kunnen veroorzaken. Het is in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat de moeder zorg zal blijven dragen voor betaling van de verblijfsoverstijgende kosten van beide kinderen, zoals dat gedurende al die jaren het geval is geweest en nooit tot een onwenselijke situatie heeft geleid.
Indien het de vader puur gaat om gelijkwaardigheid tussen de ouders, dan dient het primaire verzoek van de vader in ieder geval te worden afgewezen.
3.9.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De GI ziet dat het de ouders niet lukt om in het belang van de kinderen op een goede manier te communiceren bij belangrijke beslissingen. De ouders hebben geen vertrouwen in elkaar en overleggen niet met elkaar ondanks dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen worden betrokken in de strijd tussen de ouders en hebben hier last van.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling als volgt geadviseerd.
In de rol en positie van de ouders moet een bepaalde balans zijn. Als zowel [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vader ingeschreven staan, appelleert dat nog meer aan het gevoel (de vrees) van de moeder over de (steeds verdergaande) wensen van de vader en de gevolgen voor de kinderen en maakt dat de weg die de ouders te gaan hebben nog moeilijker om te bewandelen.
De kinderen moeten niet het gevoel hebben dat zij moeten kiezen tussen de ouders. Zij kunnen hier pas verder aan werken wanneer er duidelijkheid is gekomen over de financiële kwesties. De raad adviseert dat alsnog wordt ingezet op een passend hulpverleningstraject tussen de ouders. De raad heeft toestemming van de ouders gekregen om contact op te nemen met de GI ter bespreking van de wensen en zorgen van de ouders en de visie van de raad daarop, zoals die tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zijn gekomen.
Motivering van de beslissing
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
Gebleken is dat sprake is van ernstige communicatieproblemen tussen de ouders en dat onderling vertrouwen tussen hen ontbreekt. De kinderen hebben last van de strijd tussen de ouders. De moeder vreest dat de vader steeds meer wil en dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] het gevoel krijgen dat zij op den duur moeten kiezen tussen de ouders. Naar het oordeel van het hof zou een wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] , zodat twee van de drie kinderen óf alle drie de kinderen hun hoofdverblijf bij de vader hebben, de situatie tussen de ouders verder uit evenwicht brengen. De verzochte wijziging van het hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] wordt daarom niet in het belang van de kinderen geacht.
In de financiële argumenten van de vader ziet het hof evenmin aanleiding om tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] of [minderjarige 3] over te gaan. De vader heeft zijn stelling, dat de fiscale tegemoetkomingen (waaronder het kindgebonden budget en de kinderbijslag) niet aan de kinderen maar aan de schuldeisers van de moeder zullen toekomen als de moeder wordt toegelaten tot de WSNP en de kinderen op het haar adres ingeschreven blijven, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet nader onderbouwd. Bovendien geldt dat bij de moeder thans (nog) sprake is van beschermingsbewind. De moeder heeft onweersproken gesteld dat in de huidige situatie uit het totaal aan inkomsten, waaronder ook de fiscale tegemoetkomingen met betrekking tot de kinderen, de kosten van haar en de kinderen worden voldaan. Dat door inschrijving van [minderjarige 2] of [minderjarige 3] bij de vader een hoger bedrag aan fiscale voordelen kan worden behaald, zo al juist, is op zichzelf – afwegende tegen de hiervoor besproken belangen van de kinderen – onvoldoende grond om over te gaan tot wijziging.
Op grond van het vorenstaande acht het hof het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat hun hoofdverblijfplaats ongewijzigd blijft.
3.12.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 27 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.M.C. Dumoulin en M.J.C. van Leeuwen en is op 15 juli 2021 door mr. M.J. van Laarhoven uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.