ECLI:NL:GHSHE:2021:2259

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.281.612_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling kinderalimentatie na wijziging zorgregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie na een wijziging in de zorgregeling tussen de ouders van drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 7 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 8 mei 2020, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend, waarin hij ook incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2021 zijn beide partijen gehoord, waarbij de minderjarige [minderjarige 1] haar mening heeft geuit over de alimentatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn WGA-uitkering en de beperkte winst uit zijn Bed & Breakfast. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van de man berekend, rekening houdend met de zorgkorting. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor de periode vanaf 1 april 2020 en de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 63,- per kind per maand voor de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020, en € 59,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 juli 2021
Zaaknummer: 200.281.612/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/266382 / FA RK 19-2522
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Smeets.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2020.

2.Het geding in hoger beroep

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 7 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 mei 2020.
2.2.
De man heeft op 21 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 4 november 2020 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de navolgende stukken:
- een V-formulier met productie van de advocaat van de moeder d.d. 16 november 2020;
- een V-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 6 januari 2021 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vader d.d. 6 april 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de moeder d.d. 6 april 2021;
- een V-formulier met productie van de advocaat van de moeder d.d. 15 april 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft – gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure in hoger beroep tussen partijen met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zaaknummer 200.286.246/01) – plaatsgevonden op 16 april 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Hoppers;
- de man, bijgestaan door mr. Smeets. De man heeft ter gelegenheid daarvan een pleitnota overgelegd.
2.6.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 11 juni 2021.
[minderjarige 1] is, kort gezegd, van mening dat de man aan de vrouw geen alimentatie hoeft te betalen, omdat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] evenveel bij de man en de vrouw zijn en de man en de vrouw evenveel betalen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De vrouw heeft geen kinderalimentatie nodig, omdat zij een uitkering en toeslagen ontvangt waarmee zij de kosten van de kinderen kan betalen en omdat zij kan gaan werken.
2.7.
Na de mondelinge behandeling is voorts, met instemming van het hof, ingekomen:
- een V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 27 april 2021 met bijlage, zijnde de verklaring van de bewindvoerder van de vrouw dat zij toestemming heeft gegeven voor het voeren van de onderhavige procedure,

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot maart 2014. Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats],
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats],
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats].
De vader heeft de kinderen erkend. Sinds de beschikking van de rechtbank van 27 augustus 2020 heeft de vader met de moeder gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3].
3.3.
Na het uiteengaan van de ouders heeft [minderjarige 1] in eerste instantie bij de moeder gewoond. Zij heeft daarna tweeënhalf jaar bij de vader gewoond en vervolgens, vanaf maart 2017, bij de moeder. Vanaf augustus 2019 woont zij weer bij de vader. Zij heeft sindsdien geen contact met de moeder.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn na het uiteengaan van de ouders bij de moeder blijven wonen. Zij verbleven aanvankelijk bij de vader een weekend per veertien dagen. Na 2017 is deze zorgregeling gewijzigd naar vijf van de veertien dagen bij de vader. Bij beschikking van 27 augustus 2020 is een co-ouderschap vastgesteld waarbij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de ene week bij de moeder zijn en de andere week bij de vader.
3.4.
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan ingeschreven op het adres van de moeder.
3.5.
Partijen zijn nooit een onderhoudsbijdrage voor de kinderen overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 8 mei 2020 heeft de rechtbank Limburg, locatie Roermond, voor zover hier van belang, ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] als volgt bepaald:
- voor de periode van 1 augustus 2019 tot 1 april 2020: dat de man voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
€ 152,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen en dat de vrouw voor [minderjarige 1] € 17,- per maand aan de man dient te voldoen;
- voor de periode vanaf 1 april 2020: dat de kinderbijdrage over en weer op nihil wordt gesteld.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man vanaf 1 april 2020 en op de nihilstelling van de bijdrage van de man vanaf 1 april 2020.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn gericht en te bepalen dat de man vanaf 1 april 2020 een bedrag van € 152,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. Kosten rechtens.
4.3.
De man verweert zich en verzoekt de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen als zijnde ongemotiveerd ofwel onbewezen.
4.4.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man (zijn schulden) en de zorgkorting. De man verzoekt het hof bij beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schulden van de man aan de belastingdienst en aan zijn moeder meegenomen dienen te worden in de bepaling van zijn draagkracht alsmede dat er rekening gehouden dient te worden met een hogere zorgkorting van primair 50%, althans 35%.
4.5.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen voor zover zij daartegen verweer heeft gevoerd. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.1.
Het hoger beroep betreft alleen de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank heeft deze beoordeeld met ingang van 1 augustus 2019, zijnde de eerste dag van de maand volgende op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg.
Deze ingangsdatum is in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal daarom ook van deze ingangsdatum uitgaan. Vanwege de inkomenswijzigingen die aan de zijde van de man hebben plaatsgevonden (zie overwegingen onder 5.8 t/m 5.13), zal het hof wat betreft de onderhoudsbijdragen onderscheid maken tussen de navolgende periodes:
- periode van 1 augustus 2019 tot 1 april 2020;
- periode van 1 april 2020 tot 1 januari 2021;
- periode met ingang van 1 januari 2021.
Periode van 1 augustus 2019 tot 1 april 2020
Behoefte
5.2.
De behoefte van de kinderen is in hoger beroep niet in geschil. Het hof gaat daarom uit van de behoefte die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, zijnde een behoefte van de kinderen in 2019 van € 832,- per maand (€ 277,- per kind per maand).
Draagkracht van de man
5.3.
De vrouw is het eens met de door de rechtbank becijferde draagkracht van de man van € 457,- per maand.
5.4.
De man heeft grief I in incidenteel hoger beroep, voor zover die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met de door de man aangevoerde aflossing van € 200,- per maand op een belastingschuld, tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
Grief II van de man in incidenteel hoger beroep ziet op de zorgkorting. De man stelt in incidenteel hoger beroep dat ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van primair 50% en subsidiair 35%. Hij voert aan dat hij alle verblijfskosten aan zijn kant en de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen heeft betaald. Om die reden dient afgeweken te worden van het toepassen van een zorgkorting van 35%.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat in de periode van 1 augustus 2019 tot 1 april 2020 voor de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een WGA-uitkering van € 2.731,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, en met zijn recht op kindgebonden budget. Dat geen rekening wordt gehouden met de aflossing op een belastingschuld, is tussen partijen – na de intrekking van grief I in incidenteel hoger beroep – geen onderwerp van geschil meer. De rechtbank heeft op grond van deze inkomensgegevens de draagkracht van de man berekend op € 457,- per maand (€ 152,- per kind per maand). Die berekening is evenmin in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat.
Zorgkorting
5.6.
Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt (de ‘vaste lasten’, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van het kind bij hem of bij haar: de ‘verblijfskosten’. Het aandeel dat de niet-verzorgende ouder voor het kind dient te voldoen wordt verminderd met de ‘verblijfskosten’, de zogenoemde zorgkorting. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen moet de zorgkorting globaal worden bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.
In eerste aanleg is rekening gehouden met een zorgkorting van 25%. Het hof ziet geen aanleiding om van dit percentage af te wijken en uit te gaan van een hoger percentage. De man heeft zijn stelling dat hij in plaats van de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betaalt, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De grief van de man slaagt niet. De beschikking van de rechtbank die betrekking heeft op deze periode wordt dan ook niet gewijzigd.
Periode van 1 april 2020 tot 1 januari 2021
Behoefte
5.7.
De behoefte van de kinderen bedraagt in 2020, na indexering van de behoefte in 2019, € 852,- per maand (€ 284,- per kind per maand) .
Draagkracht van de man
5.8.
In haar beroepschrift stelt de vrouw in grief I in principaal hoger beroep, dat voor de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 1 april 2020 rekening moet worden gehouden met een inkomen c.q. verdiencapaciteit gelijk aan het inkomen dat de man voor die periode had. De draagkracht stelt zij op het daarmee corresponderende bedrag van € 152,- per kind per maand. De vrouw voert, kort gezegd, aan dat de man geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn inkomsten- en vermogenspositie, onder andere ten aanzien van de inkomsten uit zijn Bed & Breakfast en de toeslag die hij op zijn uitkering ontvangt, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij inspanningen heeft verricht om voor het gedeelte dat hij arbeidsgeschikt is weer inkomsten uit arbeid te gaan genereren.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw de draagkracht van de man in 2020, met verwijzing naar de door haar overgelegde berekening van de draagkracht van de man, gesteld op € 394,- per maand.
5.9.
De man is het eens met oordeel van de rechtbank over de hoogte van zijn inkomen en draagkracht. Hij ontving tot en met 29 maart 2020 een WGA-uitkering in de vorm van een loongerelateerde uitkering. Vanaf 30 maart 2020 ontvangt hij een WGA-vervolguitkering. De man probeert door middel van zijn Bed & Breakfast inkomsten te genereren die voldoen aan de norm om een loonaanvullingsuitkering te ontvangen, maar hij voldoet niet aan die norm. Het voorschot aan WGA-uitkering dat hij te veel heeft ontvangen, moet hij terugbetalen. Er is slechts sprake van een zeer beperkte winst uit onderneming. Omdat het inkomen uit zijn onderneming onzeker is, moet dat buiten beschouwing blijven.
5.10.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling het volgende gebleken.
De man ontving blijkens de door hem overgelegde brief van het UWV van 31 maart 2020 (inhoudende de proefberekening van zijn WIA-uitkering over 2020) van 30 maart 2020 tot 1 juli 2020 een WIA-uitkering (vervolguitkering) van € 839,20 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, en van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020 een WIA-uitkering van € 852,60 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Wat de man meer heeft ontvangen bij wijze van voorschot dient hij terug te betalen, zo blijkt uit voornoemde door de man overgelegde brief van het UWV van 31 maart 2021.
Uit die brief blijkt voorts dat de man over de periode van 30 maart 2020 tot en met 31 december 2020 wel recht heeft op een toeslag van € 3.199,20 bruto. Deze toeslag bedraagt omgerekend (€ 3.199,20 : 9 maanden) afgerond € 355,- bruto per maand.
Uit de overgelegde concept jaarrekening 2020 met betrekking tot de eenmanszaak van de man, genaamd [eenmanszaak], betreffende zijn Bed & Breakfast, blijkt dat de man op 1 april 2020 zijn eenmanszaak is gestart en in 2020 een winst van € 1.507,- heeft behaald. Het hof zal ook hiermee rekening houden. Dat de man redelijkerwijs meer kan verdienen, heeft de vrouw wel gesteld, maar zij heeft daarbij niet aangegeven van welk inkomen het hof moet uitgaan bij het bepalen van de draagkracht van de man in 2020. Uit de door haar tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat zij voor het jaar 2020 uitgaat van een winst uit onderneming van de man van € 1621,-, welk bedrag niet veel afwijkt van het winstcijfer van € 1.507,- dat blijkt uit de door de man overgelegde conceptjaarrekening van zijn bedrijf. Het hof zal dan ook uitgaan van laatstgenoemd bedrag.
5.11.
Op grond van voornoemde inkomensgegevens en rekening houdend met de investeringsaftrek, de ondernemersaftrek, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget (tarieven 2020) waar de man aanspraak op heeft, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man als volgt:
- 1 april 2020 tot 1 juli 2020: € 1.772,- per maand;
- 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020: € 1.786,- per maand.
5.12.
De draagkracht van de man bedraagt op basis van voornoemde bedragen aan NBI en met inachtneming van de voor 2020 geldende draagkrachtformule:
- van 1 april 2020 tot 1 juli 2020: 70% x [€ 1.772,- – (0,3 x € 1.772,- + € 975)] = € 186,- per maand (€ 62,- per kind per maand);
- van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020: 70% x [€ 1.786,- – (0,3 x € 1.786,- + € 975)] € 192,- per maand (€ 64,- per kind per maand).
Gelet op het geringe verschil in draagkracht tussen voornoemde periodes, gaat het hof hierna uit van een draagkracht van de man van gemiddeld € 63,- per kind per maand.
5.13.
De man stelt in grief I in incidenteel hoger beroep dat bij de bepaling van zijn draagkracht over de periode na 1 april 2020 ten onrechte geen rekening is gehouden met de aflossing op een schuld van in totaal € 6.000,- die hij aan zijn moeder heeft. Hij is deze lening aangegaan om in de kosten van zijn eigen levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien. De schuld is niet verwijtbaar of vermijdbaar.
De vrouw meent, kort gezegd, dat de rechtbank terecht met deze schuld geen rekening heeft gehouden.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling de overeenkomst tot geldlening, die hij met zijn moeder op 19 augustus 2019 is overeengekomen, in het geding gebracht. Daaruit blijkt niet waarvoor de lening is aangegaan. Tevens heeft de man gewezen op de aangifte inkomstenbelasting 2019, waarin de schuld staat opgenomen. In die aangifte staat, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, bij de lening aan de moeder als toelichting ‘lening bouw en advocaatkosten’. Dat sprake is van een lening die is aangegaan voor kosten van levensonderhoud en daarom noodzakelijk was, heeft de man niet met stukken niet onderbouwd. Het hof zal deze schuld daarom buiten beschouwing laten.
Draagkracht van de vrouw
5.14.
Tegen het oordeel van de rechtbank, dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een minimale draagkracht van € 50,- per maand, verdeeld over drie kinderen, is niet gegriefd. De man heeft in het kader van zijn draagkrachtverweer wel aangevoerd dat de vrouw zelf haar financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, maar hij heeft daar ten aanzien van de draagkracht van de vrouw geen gevolgen aan verbonden.
Het hof zal daarom, gelijk aan de rechtbank, uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 50,- per maand, oftewel € 17,- per kind per maand.
Zorgkorting en draagkrachtvergelijking
5.15.
De man stelt primair dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 50%, omdat partijen bij helfte de zorg voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dragen. Subsidiair stelt de man dat een zorgkorting van 35% moet worden toegepast.
De vrouw voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat de zorgregeling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij beschikking van 27 augustus 2020 is gewijzigd en met ingang van die datum de zorgkorting maximaal 35% kan bedragen conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen.
5.16.
Het hof ziet geen aanleiding om een zorgkorting van 50% toe te passen. Zoals hiervoor onder 5.6. reeds uiteen is gezet, is het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het feitelijk verblijf van het kind bij hem of bij haar: de ‘verblijfskosten’. De man heeft zijn stelling dat hij in plaats van de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betaalt, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
Gelet op de zorgregeling die vanaf 27 augustus 2020 geldt zal een zorgkorting van 35% worden toegepast, conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. De man kan de zorgkorting echter niet verzilveren, nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders (de gezamenlijke draagkracht is in totaal € 80,- per maand) om in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 284,- per kind per maand te voorzien (aldus een tekort van € 204,- per kind per maand) meer dan twee keer zo groot is als het bedrag aan zorgkorting van € 99,- (35% x € 284,-) waar de man recht op heeft. Dit betekent dat de man zijn beschikbare draagkracht volledig zal dienen aan te wenden om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Een draagkrachtvergelijking is niet aan de orde.
De vraag of voor de periode van 1 april 2020 tot 27 augustus 2020 (toen er nog geen
co-ouderschap was) moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 25% of 35% kan onbeantwoord worden gelaten, omdat zowel voor het percentage van 35 (hiervoor uiteengezet) als voor het percentage van 25 geldt dat de man de zorgkorting niet kan verzilveren. Ook bij een zorgkorting van 25% (zijnde een bedrag van 25% x € 284,- = € 71,- per kind per maand) is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting.
5.17.
Het voorgaande betekent concreet dat het hof de door de man aan de vrouw van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] berekent op € 63,- per kind per maand.
Met ingang van 1 januari 2021
Behoefte
5.18.
De behoefte van de kinderen bedraagt in 2021, na indexering van de behoefte in 2020, € 877,- per maand (€ 292,- per kind per maand).
Draagkracht van de man
5.19.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de beschikbare draagkracht van de man voor kinderalimentatie in 2021, met verwijzing naar de door haar overgelegde draagkrachtberekening, gesteld op € 90,- per maand (€ 30,- per kind per maand). Zij is in haar berekening, kort gezegd, uitgegaan van een WIA-uitkering (vervolguitkering) die de man ontvangt van € 10.876,- bruto per jaar en van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 4.580,- per jaar.
5.20.
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens hem moet enkel rekening worden gehouden met de vervolguitkering die hij ontvangt, omdat het inkomen uit zijn onderneming zeer beperkt en onzeker is.
5.21.
Het hof heeft met betrekking tot het (te verwachten) inkomen van de man in 2021 de navolgende stukken van de man ontvangen: de voorlopige aangifte inkomstenbelasting 2021, een inkomensverklaring 2020/2021 van [naam] administratie- en belastingadviseurs en de prognose 2021 van het resultaat van de onderneming van de man.
De man heeft niet inzichtelijk gemaakt welk inkomen hij nu concreet aan WGA-uitkering ontvangt en voor welk deel dit een voorschot betreft. Evenmin is duidelijk of de man in aanmerking komt voor een toeslag, zoals hij in 2020 heeft ontvangen. Dit komt voor rekening en risico van de man. Gelet hierop en omdat de hoogte van de door de man te ontvangen uitkering en eventuele toeslag mede afhankelijk zijn van zijn winst uit onderneming in 2021, en deze (behoudens een prognose) nog niet duidelijk is, zal het hof aansluiten bij de inkomensgegevens van de man zoals die voor 2020 tot uitgangspunt zijn genomen. Dat het inkomen uit onderneming volgens de man onzeker is, maakt niet dat het hof ervan moet uitgaan dat de man in het geheel geen inkomsten ontvangt. Van de man mag redelijkerwijs verwacht worden dat hij inkomsten verkrijgt die in ieder geval gelijk zijn aan hetgeen hij in 2020 ontving (€ 1507,- bruto per jaar).
5.22.
Op grond van voornoemde inkomensgegevens en rekening houdend met de ondernemersaftrek, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget (tarieven 2021) waar de man aanspraak op heeft, berekent het hof het NBI van de man met ingang van 1 januari 2021 op € 1.792,- per maand (gebaseerd op de inkomensgegevens van de man zoals die voor 2020 tot uitgangspunt zijn genomen, uitgezonderd de investeringsaftrek (de vrouw heeft die onweersproken in haar berekening voor 2021 niet opgenomen, en ook niet de jaarlijkse toeslag van het UWV).
5.23.
De draagkracht van de man bedraagt op basis van voornoemd bedrag aan NBI en met inachtneming van de voor 2021 geldende draagkrachtformule/draagkrachttabel:
70% x [€ 1.792,- – (0,3 x € 1.792,- + € 1.000)] = € 178,- per maand (€ 59,- per kind per maand).
Zorgkorting en draagkrachtvergelijking
5.24.
Het hof gaat op dezelfde gronden als hiervoor is overwogen, uit van het hoogste percentage aan zorgkorting van 35%.
Nu de behoefte van de kinderen € 292,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bedrag van (35% x € 292,-) € 102,- per kind per maand.
5.25.
De gezamenlijke draagkracht van de ouders van (€ 59 + € 17) € 76,- per kind per maand is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen van € 292,- per kind per maand te voorzien. Nu het tekort (€ 216,- per kind per maand) meer dan twee keer zo groot is als het bedrag aan zorgkorting (€ 102,-) waar de man recht op heeft, kan de man de zorgkorting niet verzilveren en is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde.
5.26.
Concreet betekent dit dat het hof de door de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2021 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] berekent op € 59,- per kind per maand.
Omdat de vrouw in haar draagkrachtberekening voor deze periode komt op een door de man te betalen bijdrage voor de kinderen van € 30,- per maand en het hof een hogere bijdrage aan de man zal opleggen, behoeven de overige grieven van de vrouw geen bespreking meer.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] over de periode vanaf 1 april 2020 betreft, en, opnieuw beschikkende, beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2020 voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] over de periode vanaf 1 april 2020 betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], en
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats],
zal voldoen:
- van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 € 63,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 € 59,- per kind per maand;
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. E.M.C. Dumoulin en mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2021 door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.