ECLI:NL:GHSHE:2021:2257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.293.417_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012, die sinds 2017 onder toezicht staat van de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2021, die de ondertoezichtstelling verlengde tot 12 februari 2022, aangevochten. De moeder stelt dat de ouders overeenstemming hebben bereikt over een omgangsregeling en dat de doelen van de GI zijn behaald, waardoor verlenging niet meer noodzakelijk is. De GI daarentegen betwist dit en wijst op de aanhoudende ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige, die voortkomen uit de complexe echtscheiding en de voortdurende conflicten tussen de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juni 2021 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, evenals de vader en een begeleider van de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om de ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige te adresseren. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verlengt de ondertoezichtstelling met twaalf maanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 juli 2021
Zaaknummer : 200.293.417/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/366316/ JE RK 20-1926
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Knopper,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 26 januari 2021, hersteld bij beschikking van 17 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de bestreden beschikking te wijzigen in dier voege dat de ondertoezichtstelling van 12 februari 2021 niet zal worden verlengd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Knopper;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ,
- de vader;
- de heer [begeleider] , begeleider van de vader, aan wie bijzondere toegang is verleend.
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 10 mei 2021;
  • de door de advocaat van de moeder overgelegde ontbrekende stukken van het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 16 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 mei 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 12 februari 2022.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, aan dat de ouders het eens zijn geworden over een concrete omgangsregeling en de verdeling van de vakantie- en feestdagen, waarbij ook minimale communicatie-onderwerpen in de beschikking door de rechtbank zijn opgenomen. Hierdoor zijn er minder momenten waarop [minderjarige] wordt blootgesteld aan de spanningen en contact tussen zijn ouders. De door de GI gestelde doelen zijn behaald. Daarmee is verlenging van de ondertoezicht-stelling niet langer noodzakelijk.
De GI heeft aanvullende voorwaarden gesteld, waarbij actief wordt gestuurd op de inzet van individuele hulpverlening ten behoeve van [minderjarige] . De moeder wil hieraan meewerken en heeft daarin ook initiatief genomen. Ook moet er volgens de GI zicht komen op de opvoedsituatie bij de moeder. Deze aanvullende eisen verbazen de moeder omdat zij de GI in de afgelopen jaren meerdere malen heeft verzocht om haar thuissituatie te bekijken om zo inzicht te verkrijgen in haar opvoedsituatie. Uiteraard zal de moeder hieraan meewerken maar zij is van mening dat wetenschap over haar opvoedsituatie een verlenging van de ondertoezichtstelling niet rechtvaardigt. De noodzaak van dit aanvullende onderzoek is niet voldoende gemotiveerd.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, aan dat de ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] op het gebied van hechting/identiteit en sociaal-emotionele ontwikkeling als gevolg van de complexe echtscheiding tussen zijn ouders, nog steeds sterk aanwezig zijn. Ondanks dat er een concretere omgangsregeling en verdeling van vakantie- en feestdagen alsmede minimale communicatieafspraken zijn vastgesteld in de beschikking van de rechtbank, is er allerminst sprake van een rustige situatie voor [minderjarige] . De ouders blijven over en weer aangiftes doen. Ook blijft de GI zorgmeldingen van Veilig Thuis ontvangen. De GI ziet nauwelijks verbetering in de communicatie tussen de ouders. Zelfs nu er concrete communicatieafspraken zijn vastgesteld biedt dit nog steeds ruimte voor eigen interpretatie van de communicatieafspraken en daarmee voor conflicten tussen de ouders.
Over de individuele hulpverlening voor [minderjarige] heeft de moeder geen overleg gevoerd met de vader en de gezinsvoogd. De GI werd daarover pas ter zitting geïnformeerd, wat ook maakt dat de GI meent dat indien het verzoek vanuit de GI niet had plaatsgevonden, de hulpverlening voor [minderjarige] ook niet van de grond was gekomen.
De afgelopen periode heeft er slechts één gesprek met de moeder plaatsgevonden waarin de moeizame samenwerking is besproken. Dit heeft niet geleid tot een verbetering in de verstandhouding tussen de moeder en de GI. De moeder wil niet meer investeren in de samenwerking met de GI maar zich alleen focussen op de beschikking van de rechtbank over de verlenging van de ondertoezichtstelling. De GI heeft na dit gesprek meerdere aankondigingen van een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven en een procedure gevoerd over de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing. De moeder komt gemaakte afspraken niet na.
De GI heeft ernstige twijfels of de moeder voldoende gemotiveerd is om hulpverlening zonder een gedwongen kader voort te zetten. De moeder heeft een beperkt probleeminzicht. Er lijkt geen sprake te zijn van intrinsieke motivatie.
Uit de bevindingen vanuit de psycholoog die ingezet is voor [minderjarige] moet helder worden wat hij nodig heeft van zijn beide ouders en wat de ouders daarin vanuit de hulpverlening nodig hebben, ten einde de doelen van de ondertoezichtstelling te behalen en daarmee het welzijn van [minderjarige] te bevorderen.
3.7.
De vader is het eens met de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
De kern van de problematiek – zoals ook ter zitting is gebleken – is het ernstige wantrouwen dat nog altijd tussen de ouders bestaat. De ouders bevinden zich nog steeds in een hevige strijd. Er worden over en weer aangiftes gedaan en de GI ontvangt nog steeds meldingen van Veilig Thuis. Partijen zijn zich onvoldoende bewust van hun eigen aandeel en wijzen naar elkaar voor het ontstaan van de problemen. [minderjarige] zit klem tussen zijn ouders en passende hulpverlening voor [minderjarige] komt zonder ondertoezichtstelling niet van de grond.
Het wantrouwen van partijen vertaalt zich in de praktijk in een mijdende houding van de moeder: zij wil geen contact met de vader. De vader komt in de problemen rondom het contact met [minderjarige] omdat dingen niet duidelijk worden en de moeder hierover niet in gesprek wil met de vader.
Op zichzelf is het goed dat de ouders de regeling zoals deze door de rechtbank is vastgesteld proberen uit te voeren. Daarmee is de ernstige ontwikkelingsbedreiging echter niet weggenomen. Dat vergt nog een stap van ouders, te weten dat zij het gesprek met elkaar aangaan om het wantrouwen weg te nemen. Als partijen niet in staat zijn in beweging te komen, terwijl de ondertoezichtstelling toch op enig moment moet worden beëindigd, is het de vraag of de thans voor [minderjarige] bestaande gezagssituatie wel voortgezet kan worden. Het hof licht dit als volgt toe.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij niet in gesprek wil met de vader, terwijl uit hetgeen de ouders naar voren brengen wel duidelijk valt af te leiden dat de kern van het probleem is gelegen in zaken die al lange tijd geleden tussen ouders zijn voorgevallen. De moeder verbindt aan dat verleden dat zij niet met de vader om de tafel wil. De genoemde voorvallen rechtvaardigen dat echter niet. Tegelijkertijd beïnvloedt haar onverzettelijke houding de ouderschapsverhoudingen in een zodanige mate dat er een negatieve invloed van uit gaat op [minderjarige] . Daarmee laat de moeder zien dat zij de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor [minderjarige] niet of onvoldoende accepteert. Inmiddels wordt de vraag actueel of de ouders onder deze omstandigheden nog in staat zijn binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. Het is aan de GI om binnen deze termijn van de ondertoezichtstelling een antwoord op die vraag te gaan formuleren.
3.8.4.
Het hof, gelet op het bovenstaande, acht een verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2021, hersteld bij beschikking van 17 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. Bossink en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2021 door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.