ECLI:NL:GHSHE:2021:2256

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.293.391_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 23 maart 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verleend aan de Gecertificeerde Instelling (GI), het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De moeder betwist dat zij niet in staat is om de zorg voor [minderjarige] te waarborgen en voert aan dat zij voldoende ondersteuning heeft van haar omgeving. De GI stelt echter dat er zorgen zijn over zowel de medische verzorging als de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juni 2021 zijn de moeder en een vertegenwoordiger van de GI gehoord, terwijl de vader en de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Verordening Brussel II-bis en dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof concludeert dat de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de medische zorg voor [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. De machtiging tot uithuisplaatsing is geldig tot 31 juli 2021 en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat er geen alternatieven zijn voor de huidige situatie van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 juli 2021
Zaaknummer : 200.293.391/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/382455/ JE RK 21-326
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige]).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de vader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest-Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 26 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door K. Ali als tolk en mr. K. van Doorn als waarnemer voor mr. R.G.J. van Kerkhof;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.3.2.
De raad heeft het hof bij brief van 10 mei 2021 laten weten niet op de mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 maart 2021;
  • de brief met bijlagen van de GI van 11 juni 2021;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 18 juni 2021;
  • het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 21 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] de minderjarige [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 31 juli 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 31 juli 2021.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 23 maart 2021 tot uiterlijk 31 juli 2021 uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het haar niet goed lukt om [minderjarige] thuis te verzorgen en dat de benodigde zorg bij haar niet is gewaarborgd. [minderjarige] kampt met medische problematiek en krijgt voeding via een sonde. De moeder weet hoe zij deze moet gebruiken en zij betwist dat er op enig moment aan [minderjarige] te weinig voeding is verstrekt. De moeder wil dat [minderjarige] terug naar huis komt. Zij krijgt hulp en ondersteuning van familie, vrienden en de Somalische gemeenschap. Ook kan een verpleegkundige de moeder helpen bij de medische zorg voor [minderjarige], net zoals nu gebeurt in het pleeggezin. De moeder voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij [minderjarige] onvoldoende stimuleert in zijn ontwikkeling. De moeder ruimt het speelgoed op om de medewerkers van de GI te verwelkomen in een schoon en opgeruimd huis. Dit heeft te maken met de culturele achtergrond van de moeder. Dat de GI hiermee onvoldoende rekening houdt blijkt ook uit het feit dat [minderjarige] is geplaatst in een homoseksueel pleeggezin. Er is door de Somalische gemeenschap een Islamitisch pleeggezin voorgedragen maar de screening van dit gezin moet nog gaan plaatsvinden. De moeder is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte is verleend.
3.6.
De GI voert aan dat er niet alleen zorgen zijn over de medische verzorging van [minderjarige], maar dat de zorgen ook betrekking hebben op de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Uit de begeleide contactmomenten volgt dat het de moeder niet altijd lukt om aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige]. De moeder wordt hier op gewezen, maar zij pakt het niet op. De moeder staat op de wachtlijst voor een persoonlijkheidsonderzoek. Daarnaast zal deze zomer de screening van het voorgedragen Islamitisch pleeggezin starten. Deze screening duurt maximaal dertien weken en moet eerst worden afgewacht. Een plaatsing in het vrijwillig kader is ontoereikend, ook omdat de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening wisselend is. Daarnaast heeft de GI zorgen over de druk die vanuit de Somalische gemeenschap wordt uitgeoefend op alle betrokkenen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Omdat de ouders en [minderjarige] (waarschijnlijk) de Somalische nationaliteit hebben, vraagt het internationale karakter van de zaak om een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. De rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis). Ingevolge dit artikel komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, nu [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.7.2.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht moet worden toegepast. De rechtbank is uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de GI, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. De zorgen die ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige] aanwezig waren, zijn nog niet weggenomen. Er is onvoldoende zicht op de vraag of de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, nog los van de medische zorg die [minderjarige] nodig heeft. Het is van belang dat er rust komt en duidelijkheid over de vraag of de moeder de zorg voor [minderjarige] weer op zich kan nemen. Het persoonlijkheidsonderzoek dat daarvoor nodig is, moet nog gaan starten. De machtiging uithuisplaatsing is geldig tot 31 juli 2021 en het hof is van oordeel dat er tot die tijd geen verandering in de huidige situatie van [minderjarige] moet plaatsvinden. Het gaat momenteel goed met [minderjarige] en uit de beschikking van de kinderrechter van 15 april 2021 volgt dat partijen destijds hebben ingezien dat er momenteel geen alternatief geschikt pleeggezin voorhanden is. Er is van de zijde van de moeder een Islamitisch pleeggezin voorgedragen en over de screening, die eerst moet worden afgewacht, zijn afspraken gemaakt. Een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij dit voorgedragen pleeggezin voor 31 juli 2021, nog los van de juridische obstakels, acht het hof niet aan de orde.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 maart 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en A.J.F. Manders en is op 15 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.