ECLI:NL:GHSHE:2021:2243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.278.415_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en draagkracht in familierechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de alimentatieverplichting van de man jegens zijn jongmeerderjarige dochter, [jongmeerderjarige 1]. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, waarin zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] was vastgesteld op € 269,- per maand, met ingang van 28 maart 2019. De man betwist de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht en verzoekt het hof om de bijdrage te verlagen naar nihil of een bedrag dat het hof juist acht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2021 heeft de man zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen. [jongmeerderjarige 1] heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de draagkrachtberekeningen van beide partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.436,- per maand, maar dat hij onvoldoende onderbouwd heeft waarom er van het forfaitaire systeem afgeweken zou moeten worden. Het hof komt tot de conclusie dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw voldoende is om in de behoefte van [jongmeerderjarige 1] te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] vastgesteld op € 245,- per maand, met ingang van 28 maart 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.278.415/01
zaaknummer rechtbank : C/01/345021 / FA RK 19-1566
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. [de man] te [kantoorplaats] ,
tegen
[jongmeerderjarige 1],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige 1] ,
advocaat mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg (C/01/345021/FA RK 19-1566)

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 14 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 14 februari 2020.
2.2.
[jongmeerderjarige 1] heeft op 13 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ingekomen bij het hof op 18 juni 2020;
- het V6-formulier van 11 februari 2021, met producties, van [jongmeerderjarige 1] , ingekomen bij het hof op 11 februari 2021;
- het V6-formulier van 23 februari 2021, met producties, van de man, ingekomen bij het hof op 24 februari 2021;
- het V6-formulier van 31 mei 2021, met producties, van de man, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [jongmeerderjarige 1] , bijgestaan door haar advocaat;
- de man, mede in zijn hoedanigheid van advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
De man is gehuwd geweest met mevrouw [de vrouw] (hierna ook: de vrouw). Bij beschikking van 3 april 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken.
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren:
  • [jongmeerderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000;
  • [jongmeerderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001;
  • [minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004;
  • [minderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 14 februari 2020 is, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met ingang van 28 maart 2019 bepaald op € 269,- per maand.
4.2.
Hoewel door de man geen concrete grief is geformuleerd, begrijpt het hof uit het beroepschrift en hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat de man opkomt tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man.
4.3.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de bijdrage vast te stellen op nihil en subsidiair op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, vanaf de datum van de door het hof te geven beschikking.
4.4.
[jongmeerderjarige 1] heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
Het beroep van [jongmeerderjarige 1] op niet-ontvankelijkheid van de man wordt verworpen. Weliswaar is uit het beroepschrift niet geheel duidelijk tegen welk onderdeel van de bestreden beschikking de man opkomt, maar in samenhang met de nader ingediende stukken en de mondelinge behandeling is genoegzaam duidelijk geworden dat de man betoogt geen althans onvoldoende draagkracht te hebben. Uit het verweer en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat [jongmeerderjarige 1] in staat is gebleken gemotiveerd verweer te voeren, terwijl ook anderszins niet is gebleken dat sprake is van schending van een goede procesorde. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
Voorop gesteld wordt, aangezien dit geschil over de onderhoudsverplichting van de man jegens [jongmeerderjarige 1] gaat, dat [jongmeerderjarige 1] op [geboortedatum] 2021 de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
Ingangsdatum
5.2.
Het hof stelt vast dat de man geen grief heeft gericht tegen de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] . Derhalve strekt de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 28 maart 2019 het hof tot uitgangspunt.
Behoefte [jongmeerderjarige 1]
5.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige 1] vastgesteld op € 381,75 per maand in 2019, zijnde de gestelde behoefte (€ 1.527,- per maand) gedeeld door vier kinderen. De man heeft in zijn beroepschrift geen grief opgeworpen tegen de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige 1] . Ook uit de nadien overgelegde stukken is niet duidelijk geworden dat de man beoogde op te komen tegen de behoefte dan wel behoeftigheid. Pas tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man voor het eerst aangegeven dat [jongmeerderjarige 1] geen aanspraak kan maken op enige door de man te betalen bijdrage, omdat [jongmeerderjarige 1] volgens hem in haar eigen levensonderhoud kan voorzien doordat zij als junior consultant werkzaam is.
5.4.
[jongmeerderjarige 1] heeft verklaard dat zij met ingang van februari 2021, derhalve na het bereiken van haar 21ste verjaardag, voor één dag in de week werkzaam is als consultant.
5.5.
Nog afgezien van de vraag of de man deze grief tijdig heeft opgeworpen, heeft de man in ieder geval nagelaten zijn verweer, tegenover de stelling van [jongmeerderjarige 1] dat zij behoeftig is, met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. [jongmeerderjarige 1] heeft inzage gegeven in haar persoonlijke situatie (ze studeert bouwkunde, werkt bij de Jumbo, ontvangt een prestatiebeurs vanuit DUO en hockeyt op zeer hoog niveau hetgeen hoge kosten met zich meebrengt).
Het inkomen dat [jongmeerderjarige 1] mogelijk genereert sinds februari 2021 is niet relevant voor de beoordeling van het verzoek in hoger beroep, gelet op de periode waarover het beroep zich uitstrekt: zijnde 28 maart 2019 tot [geboortedatum] 2021 (de datum waarop [jongmeerderjarige 1] 21 jaar oud is geworden).
Het hof zal gelet hierop uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [jongmeerderjarige 1] van € 381,75 per maand in 2019.
Draagkracht vrouw
5.6.
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil. Dit betekent dat het hof uit zal gaan van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw van € 550,- per maand voor vier kinderen, dat wil zeggen € 138,- per kind per maand
Draagkracht man
5.7.
De draagkracht van de man is in geschil. Voorop gesteld wordt dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ingangsdatum en het bereiken van de 21-jarige leeftijd van [jongmeerderjarige 1] , ter beoordeling voor ligt de draagkracht van de man in de periode van 28 maart 2019 tot [geboortedatum] 2021.
De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van een gemiddeld inkomen over de jaren 2017-2020, omdat in de jaren daarvoor sprake was van een faillissement. Volgens de man dient dit gemiddelde inkomen te worden aangevuld met de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de man ontvangt en daarnaast moet rekening worden gehouden met zijn reële woonlasten in plaats van met een forfaitaire woonlast. Ook dient rekening te worden gehouden met de aflossing op een schuld van € 700,- per maand aan [bank] . Voorts dient er rekening gehouden te worden met premiekosten van de ziektekostenverzekering die de man voldoet voor [jongmeerderjarige 1] , overige medische kosten, en kosten verbonden aan de voormalig echtelijke woning.
5.8.
[jongmeerderjarige 1] wijst op de draagkrachtberekening die de man zelf in het geding heeft gebracht, waarbij gerekend is met de jaren 2018-2020. Volgens [jongmeerderjarige 1] dient het jaar 2017 waarin sprake was van een het faillissement buiten beschouwing te worden gelaten; volgens [jongmeerderjarige 1] heeft de man een draagkracht van € 984,- per maand (voor alle vier de kinderen). [jongmeerderjarige 1] maakt bezwaar tegen afwijken van het forfaitaire stelsel dat als uitgangspunt dient bij de berekening van kinderalimentatie, zodat met de diverse door de man opgevoerde lasten geen rekening gehouden dient te worden. Daarnaast maakt [jongmeerderjarige 1] bezwaar tegen het meenemen van de aflossing op de schuld aan [bank] met € 700,- per maand, nu de man hierover geen inzage heeft gegeven in deze procedure.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.9.2.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de gemiddelde winst uit onderneming van de man over de jaren 2018, 2019 en 2020, welke gegevens ook voor de man zelf uitgangspunt zijn geweest bij het opstellen van de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 10 bij de brief van de man aan het hof van 23 februari 2021).
Anders dan de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof (alsnog) heeft aangevoerd, zal het hof geen rekening houden met de winst uit onderneming over het jaar 2017, omdat dit een uitzonderlijke periode betreft in verband met het faillissement van de onderneming van de man. Het hof acht het ook redelijk van de gemiddelde winst over eerdergenoemde jaren uit te gaan, omdat tegenover de lagere resultaten van 2020 de hogere resultaten van 2019 staan. De man heeft zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2018 tot en met 2020 becijferd op € 41.724,- bruto, uitgaande van zijn winst uit onderneming te vermeerderen met de door de man te ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het hof zal daarom deze gegevens als uitgangspunt nemen.
Uitgaande van deze gegevens volgt uit de draagkrachtberekening van de man zelf dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.436,- per maand.
5.9.3.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat er met hoge(re) woonlasten aan de kant van de man rekening gehouden dient te worden. Nog daargelaten dat [jongmeerderjarige 1] de stelling van de man dat hij geen betaalbare woonruimte kan vinden in [plaats] en daardoor duurdere woonruimte dient te aanvaarden in [woonplaats] gemotiveerd heeft betwist en dit derhalve niet vaststaat, is er voor het hof geen aanleiding af te wijken van het forfaitaire systeem dat gehanteerd wordt bij de berekening van de door de man te betalen alimentatie.
5.9.4.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde aflossing op een schuld aan [bank] van € 700,- per maand overweegt het hof als volgt. Niet eerder dan tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man de aflossing op voornoemde schuld aan de orde gesteld. De man heeft geen grief gericht tegen de bestreden beschikking op dit onderdeel en daarnaast heeft de man ook lopende de procedure in hoger beroep geen toelichting gegeven waarom er op dit moment wel rekening gehouden dient te worden met de aflossing op deze schuld bij de berekening van de draagkracht van de man. De man heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de aflossing alsnog meegenomen zou moeten worden en bovendien heeft [jongmeerderjarige 1] gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen het meenemen van de door de man gestelde aflossing op de schuld.
Het slechts bij brief van 23 februari 2021 overleggen van een draagkrachtberekening met daarbij een aantal aflossingsbewijzen (die overigens niet allemaal betrekking hebben op de periode waarop het beroep ziet) – zonder voorzien te zijn van enige toelichting – acht het hof in strijd met de goede procesorde. Dit betekent dat het hof geen rekening zal houden met de aflossing op de door de man genoemde schuld aan [bank] .
5.9.5.
Het hof zal voorts geen rekening houden met de overige door de man genoemde posten (medische kosten, lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning, ziektekosten etc.) reeds omdat deze niet passen binnen de berekening van de door de man te betalen bijdrage op grond van het forfaitaire systeem. Daarbij komt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting van [jongmeerderjarige 1] waarom hiervan afgeweken zou dienen te worden.
5.9.6.
Op grond van het voorgaande kan de draagkracht van de man, conform de door de man overgelegde draagkrachtberekening, worden vastgesteld op € 984,- (voor vier kinderen, dat wil zeggen € 246,- per kind per maand).
Draagkrachtvergelijking
5.9.7.
De gezamenlijke draagkracht van de man (€ 246,-) te vermeerderen met de draagkracht van de vrouw € 138,- is € 384,- per maand. Dit betekent dat de ouders gezamenlijk voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [jongmeerderjarige 1] van € 381,75 (in 2019) te voorzien.
De man en de vrouw dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van [jongmeerderjarige 1] . De draagkrachtvergelijking ziet er als volgt uit:
draagkracht man / gezamenlijke draagkracht = …. x behoefte = aandeel man
246 / 384 = 0,64 x 381,75 = 245
Vermindering met de zorgkorting
5.9.8.
De man betoogt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5%. Er is weliswaar geen enkel contact tussen hem en [jongmeerderjarige 1] maar hij heeft geld gereserveerd voor het geval er alsnog contactherstel komt.
5.9.9.
[jongmeerderjarige 1] heeft betwist dat er met enige zorgkorting rekening gehouden dient te worden. Er is al lange tijd geen contact tussen [jongmeerderjarige 1] en de man geweest.
5.9.10.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat er geen contact plaatsvindt tussen [jongmeerderjarige 1] en de man en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en met ingang van 28 maart 2019 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] vaststellen op € 245,- per maand.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020;
stelt met ingang van 28 maart 2019 de door de vader aan [jongmeerderjarige 1] maandelijks te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] vast op € 245,-- per maand;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink en is op 15 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.