In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de alimentatieverplichting van de man jegens zijn jongmeerderjarige dochter, [jongmeerderjarige 1]. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, waarin zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] was vastgesteld op € 269,- per maand, met ingang van 28 maart 2019. De man betwist de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht en verzoekt het hof om de bijdrage te verlagen naar nihil of een bedrag dat het hof juist acht.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2021 heeft de man zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen. [jongmeerderjarige 1] heeft verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de draagkrachtberekeningen van beide partijen.
Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.436,- per maand, maar dat hij onvoldoende onderbouwd heeft waarom er van het forfaitaire systeem afgeweken zou moeten worden. Het hof komt tot de conclusie dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw voldoende is om in de behoefte van [jongmeerderjarige 1] te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] vastgesteld op € 245,- per maand, met ingang van 28 maart 2019.