ECLI:NL:GHSHE:2021:2242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.275.770_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en een zorgregeling en kinderalimentatie voor hun minderjarige dochter werd vastgesteld. De man en vrouw zijn op 25 mei 2012 getrouwd en hebben samen een dochter, geboren in 2013. Na hun feitelijke scheiding op 19 mei 2018, heeft de rechtbank op 16 december 2019 de echtscheiding uitgesproken en de zorgregeling en kinderalimentatie vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij verzoekt om een wijziging van de zorgregeling naar een 50/50-verdeling en een verlaging van de kinderalimentatie. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een wijziging van de zorgregeling in haar voordeel en een verhoging van de kinderalimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2021 zijn beide partijen gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de gedragsproblemen van de minderjarige, die mogelijk voortkomen uit de spanningen tussen de ouders. Het hof heeft besloten om de zorgregeling te wijzigen, zodat de minderjarige per veertien dagen een aaneengesloten periode van vijf dagen bij de vader verblijft, met minder wisselmomenten. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 25,- per maand, met een eerdere bijdrage van € 176,- per maand voor de periode van 16 december 2019 tot 31 december 2019. De vrouw hoeft geen teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 juli 2021
Zaaknummer: 200.275.770/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02360089 FA RK 19-3213
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Kuit.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant(zij vervangt met ingang van 18 juni 2021 Stichting Briedis Jeugdbeschermers)
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 16 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1.
De man is op 13 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 december 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 27 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 8 juli 2020 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Van den Ouden;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Kuit;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de voormalige GI Stichting Briedis Jeugdbeschermers, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 oktober 2019;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man d.d. 2 april 2020;
- een e-mailbericht van de raad aan de rechtbank van 29 oktober 2019, behorende tot het procesdossier in eerste aanleg, ingediend door de advocaat van de man d.d. 17 april 2020;
- een brief van de raad van 7 januari 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 9 februari 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man d.d. 18 februari 2021;
- een e-mailbericht van de GI d.d. 25 juni 2021, waarin zij het hof informeert dat zij in plaats van Stichting Briedis Jeugdbeschermers is aangesteld ter uitvoering van de ondertoezichtstelling.

3.3. De feiten

3.1.
Partijen zijn op 25 mei 2012 te [plaats] met elkaar gehuwd. Zij zijn feitelijk uit elkaar gegaan op 19 mei 2018. Bij de bestreden beschikking van 16 december 2019 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 5 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
Bij beschikking van 5 maart 2019 heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant tot 5 maart 2020. De ondertoezichtstelling is destijds niet verlengd.
Bij beschikking van 2 september 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Briedis Jeugdbeschermers tot 2 januari 2021. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 4 juni 2021 tot 2 september 2021.
Bij beschikking van 18 juni 2021 heeft de rechtbank Briedis Jeugdbeschermers vervangen door de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank naast het uitspreken van de echtscheiding, voor zover thans van belang:
- bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
- bepaald dat de man en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- elke dinsdagochtend vanaf 9.00 uur tot de ene week woensdag 12.00 uur en de andere week woensdag 18.30 uur;
- iedere vrijdag van 9.00 uur tot zaterdag 9.00 uur, met uitzondering van één vrijdag per kwartaal op een tussen partijen in overleg nader te bepalen datum, waarop [minderjarige] bij de vrouw zal zijn overeenkomstig hetgeen daaromtrent onder 4.8 van die beschikking is overwogen;
- om het weekend van zaterdagochtend 9.00 uur tot zondag 18.30 uur;
- gedurende de korte vakanties waarover partijen geen afspraken hebben gemaakt:
van 1 week:aansluitend op het weekend waarin [minderjarige] volgens de reguliere weekendregeling bij de man verblijft, of de maandag, dinsdag en woensdag tot 12.00 uur dan wel de woensdag vanaf 12.00 uur, donderdag en vrijdag, zoals nader omschreven onder 4.8 van die beschikking;
van 2 weken:aansluitend op de reguliere weekendregeling waarin [minderjarige] bij de man verblijft, waarbij de wisselingen op woensdag om 12.00 uur dan wel op zondag om 18.30 uur zullen plaatsvinden, zoals nader omschreven onder 4.8 van die beschikking;
- Kerstvakantie 2019 en zomervakantie 2020:
op de dag van kerstavond is [minderjarige] bij de vrouw tot 18.30 uur;
op kerstavond is [minderjarige] bij de man vanaf 18.30 uur tot Eerste Kerstdag na het avondeten, op Eerste Kerstdag gaat [minderjarige] na het avondeten naar de vrouw en op Tweede Kerstdag is [minderjarige] bij de vrouw;
zomervakantie 2020: conform de tussen partijen gemaakte afspraken waarbij het uitgangspunt 50/50 is;
- bepaald dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 176,- per maand, met ingang van de datum van die beschikking;
- de beslissingen over het hoofdverblijf, de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
Tussen partijen zijn in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [minderjarige] (hierna ook te noemen: de zorgregeling) en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie).
4.3.
De man is met zes grieven is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de zorgregeling en de kinderalimentatie betreft en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de zorgregeling wordt gewijzigd zoals in de toelichting op grief II staat weergegeven en de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] vast te stellen op een bedrag van € 25,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.4.
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep en de gronden waarop dit berust ongegrond te verklaren en het ingestelde beroep af te wijzen.
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de zorgregeling en de kinderalimentatie betreft en, onder aanvulling en verbetering van gronden opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
langzaam naar een zorgregeling toegewerkt zal worden zoals gesteld onder punt 80 van haar verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, dan wel een regeling vast te stellen zoals het hof juist acht;
en
de door de man te bepalen kinderalimentatie met ingang van de datum van het verweerschrift tevens incidenteel appel, althans met ingang van de datum van de te nemen beschikking, vast te stellen op een hoger bedrag dan € 176,- per maand, althans de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige] en de ingangsdatum vast te stellen op een bijdrage en datum als het hof juist acht;
zulks met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.5.
De man voert hiertegen verweer en hij verzoekt de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep en de gronden waarop dit berust ongegrond te verklaren én verder te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de man aanhoudt.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen desgevraagd verklaard dat zij ervan uitgaan dat het hoofdverblijf van [minderjarige] niet in onderhavige procedure aan de orde is, omdat ten aanzien van het hoofdverblijf een afzonderlijke procedure bij de rechtbank loopt.
Dit onderwerp blijft daarom hierna onbesproken.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
De zorgregeling
5.1.
De man stelt in zijn beroepschrift, samengevat, het volgende. Een zorgregeling gebaseerd op een 50/50-verdeling is in het belang van [minderjarige] . Deze verdeling sluit aan op de verdeling van de zorgtaken tussen partijen tijdens het huwelijk én [minderjarige] heeft aangegeven het fijn te vinden om even vaak bij de man als bij de vrouw te zijn. De man heeft daarom van meet af aan om een 50/50-zorgverdeling verzocht. Partijen hebben die verdeling met behulp van Pandor besproken en de vrouw heeft uitdrukkelijk aangegeven daarvoor open te staan. Concreet verzoekt de man te bepalen dat [minderjarige] afwisselend bij partijen verblijft als volgt:
- zondag: vanaf 18.30 uur bij de vrouw;
- dinsdag: vanaf 9.00 uur bij de man;
- woensdag: vanaf 18.30 uur bij de vrouw;
- donderdag: vanaf 18.30 uur bij de man;
- zaterdag: vanaf 9.00 uur bij de vrouw;
- maandag: vanaf 18.30 uur bij de man:
- woensdag: vanaf 12.00 uur bij de vrouw;
- vrijdag: vanaf 9.00 uur bij de man;
- zondag: vanaf 18.30 uur bij de vrouw.
Deze zorgregeling kan in de vakanties en feestdagen doorlopen, waarbij de zomervakantie door partijen bij helfte wordt verdeeld. Daarnaast wil de man dat [minderjarige] ieder jaar op kerstavond en een gedeelte van Eerste Kerstdag bij hem doorbrengt.
Bij verweerschrift tegen incidenteel hoger beroep voert de man aan, dat de reden waarom hij [minderjarige] in april 2020 niet naar de vrouw had teruggebracht is dat [minderjarige] aangaf in het gezin van de vrouw geslagen te zijn. Omdat de man van mening is dat de veiligheid van [minderjarige] in het gezin van de vrouw niet gewaarborgd kan worden, heeft de man inmiddels een verzoek bij de rechtbank ingediend te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij hem heeft. Hij is bereid mee te werken aan een zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] , zeker als daar voldoende waarborgen voor de veiligheid van [minderjarige] in zijn verdisconteerd. Indien het hof daarvoor geen aanleiding ziet, verzoekt hij (subsidiair) de hiervoor weergegeven zorgregeling te bepalen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard, dat hij met name last heeft van de continue strijd met de hulpverlening. Hij voelt zich niet gehoord en de feiten worden niet juist weergegeven. De man ziet de gedragsproblemen van [minderjarige] niet bij hem. Doordat er nog geen onderzoek is gedaan naar de thuissituatie bij de vrouw is daarop onvoldoende zicht. Nader onderzoek staat los van de mogelijkheid om een 50/50-zorgregeling te bepalen. Als de wisselmomenten in het kader van de zorgregeling op school plaatsvinden, geeft dat geen problemen. [minderjarige] is gewend aan de vele wisselmomenten.
5.2.
De vrouw voert in haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, samengevat, het volgende aan.
De communicatie tussen partijen is zodanig slecht dat dit ten koste gaat van [minderjarige] . De man plaatst [minderjarige] bewust in een loyaliteitsconflict en er lijkt sprake te zijn van ouderverstoting. De vrouw verwijst daarbij naar de gebeurtenissen die tussen partijen hebben plaatsgevonden, onder andere dat de man op 11 april 2020 eenzijdig had besloten [minderjarige] na een contactmoment niet meer naar de vrouw terug te brengen. Een 50/50-zorgverdeling is niet (meer) mogelijk. [minderjarige] lijdt onder de huidige uitgebreide zorgregeling. Zij zit klem tussen de ouders. Er dient voor [minderjarige] eerst een periode van rust te komen in welke periode zij naast hulpverlening (speltherapie en eventueel nog andere vormen van hulp) contact met de man onder begeleiding heeft en eventueel telefonisch contact met hem. Vervolgens zal aan de hand van de ontwikkelingen van [minderjarige] bezien moeten worden op welke wijze de zorgregeling verder uitgebreid moet worden. Concreet verzoekt de vrouw te bepalen dat langzaam wordt toegewerkt naar een regeling inhoudende dat [minderjarige] bij de man verblijft gedurende een weekend per veertien dagen van zaterdag 9.00 uur tot zondag 18.30 uur, dan wel een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht. Deze regeling, waarin minder wisselmomenten zijn, is rustiger en duidelijker voor [minderjarige] en vergt minder communicatie tussen partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat het met [minderjarige] niet goed gaat. Er zal onderzoek gaan plaatsvinden naar de oorzaak van de gedragsproblemen van [minderjarige] . Een uitbreiding van de zorgregeling is op dit moment niet aan de orde. De huidige verdeling, waarbij [minderjarige] 1/3 deel bij de man verblijft en 2/3 deel bij de vrouw, dient in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar [minderjarige] ongewijzigd te blijven. Wel kan zij instemmen met een zodanige wijziging, dat minder wisselmomenten zullen plaatsvinden.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.3.2.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
[minderjarige] is, op verzoek van de raad, met ingang van 2 september 2020 opnieuw onder toezicht gesteld. Bij briefrapportage van 4 januari 2021 heeft de raad de rechtbank geïnformeerd over de lopende ondertoezichtstelling. Hieruit blijkt onder meer het volgende. De gedragsproblemen bij [minderjarige] zijn toegenomen en zij reageert steeds meer opstandig en is vaker boos en verdrietig. Bij de ouders is er mogelijk verschil in gedrag dat zij laat zien. De man geeft aan geen problemen rondom [minderjarige] te ervaren, terwijl de vrouw wel voornoemde problemen ervaart. Op school laat [minderjarige] , mogelijk door spanningen, onaangepast gedrag zien en kan zij moeilijk omgaan met andere kinderen of aangesproken worden op haar gedrag. Vooralsnog is onduidelijk waar precies de problemen van [minderjarige] vandaan komen.
De strijd en spanning die er tussen de ouders is, spelen mogelijk een rol in die zin dat [minderjarige] zich zo klem voelt zitten dat het gedragsproblemen tot gevolg heeft.
De raad meent dat hulp nodig is, waaronder voor [minderjarige] een praat/spelcontact met een professional om uiting te geven aan dat wat haar bezig houdt en voor de ouders hulpverlening om zicht te krijgen op hun persoonlijk functioneren en verwerking van persoonlijke nare ervaringen met betrekking tot elkaar. Daarnaast vindt de raad dat het nodig is dat er meer zicht komt op de ouders en hun opvoedsituatie middels IPT.
Mocht op termijn nog steeds moeilijk te duiden zijn wat er bij [minderjarige] speelt en nodig is, dan kan een persoonlijkheidsonderzoek overwogen worden voor [minderjarige] en mogelijk ook voor de ouders.
5.3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de zorgen over het gedrag van [minderjarige] bij de betrokken instanties nog aanwezig zijn en dat geen duidelijkheid bestaat over de oorzaak van haar gedrag. Hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders daartoe is nog niet gestart. Het hof is van oordeel dat eerst ingezet moet worden op de start van onderzoek en hulpverlening, zoals de raad eerder heeft geadviseerd. Afhankelijk van de resultaten hiervan, zal moeten worden bezien of de verhouding waarin de zorgtaken tussen de man en de vrouw zijn verdeeld in het belang van [minderjarige] gewijzigd moet worden. Het hof ziet daarom op dit moment geen aanleiding om de zorgregeling te verruimen op de wijze zoals door de man in principaal hoger beroep is verzocht of te verminderen op de wijze zoals door de vrouw in incidenteel hoger beroep is verzocht.
Wel ziet het hof aanleiding om het aantal wisselmomenten aanzienlijk terug te brengen zodat voor [minderjarige] meer rust gaat ontstaat. De man voert weliswaar aan dat [minderjarige] bij hem geen gedragsproblemen vertoont, maar uit de stukken blijkt dat onder andere de school van [minderjarige] en de vrouw wel gedragsproblemen bij [minderjarige] signaleren. Het hof acht het zorgelijk dat [minderjarige] geruime tijd en in toenemende mate deze problematiek ervaart. In het belang van [minderjarige] dient meer rust voor haar te worden gecreëerd in de wisselsituatie. Een meer stabiele situatie zal ook het beste uitgangspunt bieden voor nader onderzoek.
Gelet hierop zal het hof een zorgregeling bepalen inhoudende dat [minderjarige] per veertien dagen een aaneengesloten periode van vijf dagen (vier nachten) bij de vader verblijft, namelijk van donderdag na school tot maandag voor school. Dit is één nacht minder per veertien dagen, maar brengt wel het aantal wisselmomenten voor [minderjarige] terug van acht naar twee wisselmomenten per veertien dagen.
Het hof zal daarbij bepalen dat de man voor het ophalen en brengen van [minderjarige] zorgdraagt. In het geval op de betreffende donderdag en/of zondag [minderjarige] niet naar school hoeft, blijven de tijden hetzelfde maar dient de man [minderjarige] op te halen en/of terug te brengen bij de vrouw.
5.3.4.
Omdat de in de bestreden beschikking vastgestelde vakantieregeling voor vakanties van één en twee weken niet aansluit op de hierna door het hof vast te stellen reguliere zorgregeling, zal het hof die vakantieregeling wijzigen. Het uitgangspunt, kort gezegd, dat de vakanties bij helfte worden verdeeld, blijft daarbij ongewijzigd. Het hof zal bepalen dat [minderjarige] gedurende de helft van de vakanties van één en twee weken bij de vader verblijft, waarbij de concrete invulling door partijen, zonodig in samenspraak met de GI, dient te worden overeengekomen.
De regeling ter verdeling van de kerstdagen en de zomervakantie – in de bestreden beschikking bepaald voor 2019/2020 – is niet in geschil en zal het hof voor de daarop volgende jaren gelijkluidend vaststellen.
De kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.4.
De rechtbank heeft de kinderalimentatie in eerste aanleg vastgesteld met ingang van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 16 december 2019. Deze ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof hierna ook van deze ingangsdatum zal uitgaan.
Behoefte
5.5.
In grief III in principaal hoger beroep stelt de man, kort gezegd, dat de behoefte door de rechtbank te hoog is vastgesteld en € 295,- per maand moet zijn. Hij meent dat het netto jaarinkomen van de man, dat voor de berekening van de behoefte in aanmerking is genomen, gecorrigeerd moet worden. Volgens hem moet een transportvergoeding van € 862,- per jaar op het jaarinkomen in mindering moet worden gebracht én moet geen rekening worden gehouden met de netto belastingteruggave ter zake de compensatieregeling, zoals dat eerder wel is gedaan.
5.6.
De vrouw voert als verweer, kort gezegd, aan dat in eerste aanleg de behoefte geen onderwerp van geschil is geweest. De behoefteberekening van de man in hoger beroep is niet onderbouwd en onbegrijpelijk. De vrouw heeft aan de hand van de inkomensgegevens die in de aangifte inkomstenbelasting 2018 staan de behoefte opnieuw berekend en zij komt nagenoeg op het zelfde bedrag aan behoefte uit als de rechtbank heeft berekend. Van het in eerste aanleg vastgestelde bedrag kan daarom worden uitgegaan.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. De behoefte die de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, namelijk € 408,- per maand in 2018, is, zo blijkt uit de berekening die ter zake eerder in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 juli 2018 is gemaakt, gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw van € 918,- per maand en een NBI van de man van € 1.837,82 per maand. Het NBI van de man is berekend op basis van:
- een netto jaarinkomen van € 15.924,05;
- een netto vakantiegelduitkering van € 2.984,75;
- een netto belastingteruggave ter zake de compensatieregeling van € 4.645,-, minus een bedrag van € 1.500,- dat hij na berekening van de definitieve aanslag moest terugbetalen;
in totaal € 22.053,80 netto per jaar (€ 1.837,82 per maand).
De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de door hem gestelde correcties op voornoemde berekening moeten worden toegepast. Hij heeft enkel tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij reiskosten maakt en dat daarom de transportvergoeding moet worden afgetrokken van het netto jaarinkomen, maar hij heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de transportvergoeding omvat, welke reiskosten hij heeft en hoe die zich tot de transportvergoeding verhouden. Grief III in principaal hoger beroep slaagt daarom niet. Uitgegaan wordt van voornoemde bedragen aan NBI van de man en de vrouw zonder correctie(s) en het daarop gebaseerde bedrag aan behoefte van € 408,- per maand, mede in aanmerking nemende het standpunt van de vrouw dat zij na herberekening op een nagenoeg gelijk behoeftebedrag uitkomt.
Die behoefte bedraagt na toepassing van de indexering in 2019 € 416,- per maand, in 2020 € 427,- en in 2021 € 439,- per maand.
Draagkracht van de man
5.8.
De grieven IV en V in principaal hoger beroep zien op de berekening van het NBI van de man. De man stelt dat de rechtbank zijn NBI te hoog heeft vastgesteld. Bijstelling naar beneden moet plaatsvinden op de wijze zoals hij in zijn standpunt over de behoefte kenbaar heeft gemaakt. Onder verwijzing naar de door hem ingediende stukken heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verder aangevoerd, kort gezegd, dat hij ziek is geworden en dat zijn inkomen als gevolg daarvan is gedaald. Vanaf januari 2020 heeft hij alleen een ziektewetuitkering ontvangen en vanaf december 2020 alleen een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.9.
De vrouw betwist dat het NBI van de man in 2019 te hoog is vastgesteld. Ten aanzien van draagkracht van de man vanaf januari 2020 is de vrouw, kort gezegd, van mening dat de man zijn inkomenssituatie en arbeidsmogelijkheden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
De man is in 2019 werkzaam geweest voor [bedrijf] in België. Hij heeft aan loon uit die dienstbetrekking blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2019 in dat jaar € 27.444,- bruto ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij in december 2019 problemen aan zijn schouder heeft gekregen waardoor hij zijn werk als slachter niet meer heeft kunnen uitvoeren. Hij heeft om die reden vanaf december 2019 een ziektewetuitkering via de [instantie] te België ontvangen voor de duur van één jaar. Die uitkering is gelijk aan 60% van zijn brutodagloon. In de eerste maand is de uitkering door zijn werkgever nog aangevuld tot 100% van zijn inkomen. Uit de uitkeringsoverzichten die de man in het geding heeft gebracht blijkt dat de man daarna over de maanden januari tot december 2020 gemiddeld circa € 1.225,- netto per maand aan ziektewetuitkering heeft ontvangen. De man heeft verklaard dat hij naast zijn inkomen uit ziektewetuitkering geen andere inkomsten heeft gehad.
De man is vanaf 13 december 2020 arbeidsongeschikt verklaard. Dit blijkt uit de door hem overgelegde ‘Kennisgeving van de erkenning van de staat van invaliditeit’ van de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit van 21 januari 2021. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij 100% arbeidsongeschikt is en naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering die hij vanaf december 2020 ontvangt, geen andere inkomsten heeft. De hoogte van zijn uitkering bedraagt in het tweede ziektejaar 55% van zijn brutodagloon. Desgevraagd heeft de man naar voren gebracht dat hij zich wel oriënteert op de arbeidsmarkt, maar dat in het geval hij ander werk vindt – volgens de regelgeving in België – eerst beoordeeld moet worden of het een geschikte omscholing is.
5.11.
Het hof stelt vast dat de inkomenssituatie van de man in 2019 ten opzichte van 2018 nagenoeg niet is gewijzigd. Hij is in beide jaren voor [bedrijf] werkzaam geweest. In december 2019 is hij weliswaar ziek geworden, maar in die maand heeft hij nog wel 100% van zijn inkomen ontvangen. Het hof acht het daarom terecht dat de rechtbank is uitgegaan van het NBI van de man over 2018, dat geïndexeerd naar 2019 € 1.874,- per maand bedraagt.
Voor een correctie van dat inkomen ziet het hof geen aanleiding. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hierover in het vorenstaande is overwogen.
De draagkracht van de man bedraagt op basis van dit inkomen in de periode van 16 december 2019 (de te hanteren ingangsdatum) tot 31 december 2019: 70% [1.874 – (0,3 x 1.874 + 950)] afgerond € 253,- per maand (overeenkomstig de bestreden beschikking).
5.12.
De man heeft als productie 5 een ‘schuldbekentenis van 1 juli 2017 betrekking hebbende op verbouwingswerkzaamheden van de toenmalige echtelijke woning’ overgelegd, maar heeft gesteld noch onderbouwd dat hiermee rekening moet worden gehouden.
Het hof heeft in voormelde draagkrachtformule daarom geen rekening houden met deze schuld. Ook vanaf 1 januari 2020 wordt hiermee geen rekening gehouden.
5.13.
Wat betreft het inkomen van de man van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 acht het hof op grond van de verklaring van de man en de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen is gedaald en dat hij een ziektewetuitkering heeft ontvangen. De vrouw heeft alleen aangevoerd dat de man zijn arbeidsmogelijkheden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, maar dat de man in de betreffende periode ander werk heeft kunnen verrichten is gesteld noch gebleken.
De ziektewetuitkering die de man in 2020 heeft ontvangen bedraagt gemiddeld € 1.225,- netto per maand. Op grond van de draagkrachttabel 2020 heeft de man bij dit inkomen een minimum draagkracht van € 25,- per maand.
5.14.
Het hof zal ook met ingang van 1 januari 2021 uitgaan van een minimum draagkracht van de man van € 25,- per maand, nu vaststaat dat de man met ingang van 13 december 2020 arbeidsongeschikt is verklaard en zijn uitkering in het tweede ziektejaar lager is dan in het eerste ziektejaar.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
- periode van 16 december 2019 tot 31 december 2019
5.15.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking vastgesteld op € 25,- per maand, hetgeen in hoger beroep niet in geschil is. Het hof zal van deze draagkracht uitgaan.
Aan een draagkrachtvergelijking komt het hof niet toe, nu de totale draagkracht van partijen in 2019 van € 278,- per maand (de man € 253,- per maand en de vrouw € 25,- per maand) lager is dan de behoefte van [minderjarige] van € 416,- per maand.
5.16.
Ten aanzien van de zorgkorting stelt de man onder grief V in principaal hoger beroep dat, uitgaande van de door hem verzochte zorgregeling, een zorgkorting van 50% moet worden gehanteerd.
De vrouw voert verweer en verzoekt in grief 2 in incidenteel hoger beroep voor het geval het hof de zorgregeling wijzigt, het percentage van de zorgkorting aan te passen overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen.
5.17.
Het hof zal gezien de vast te stellen reguliere zorgregeling én vakantieregeling een zorgkorting van 35% toepassen. Dit brengt mee dat de berekening van de zorgkorting die in de bestreden beschikking staat opgenomen, ongewijzigd blijft. Het hof sluit aan bij de berekening van de rechtbank ter zake en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van 16 december 2019 tot 31 december 2019 vast op € 176,- per maand, hetgeen voor deze halve maand feitelijk neerkomt op de helft, zijnde € 88,-.
- met ingang van 1 januari 2020
5.18.
De man heeft een minimum draagkracht van € 25,- per maand. Een draagkrachtvergelijking (en dus ook de beoordeling van de draagkracht van de vrouw) laat het hof achterwege nu de man heeft verzocht een onderhoudsbijdrage van € 25,- per maand vast te stellen.
Met ingang van 1 januari 2020 zal het hof daarom de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vaststellen op € 25,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.19.
Voor zover de man tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de hierna vast te stellen bijdragen, is het hof van oordeel dat van de vrouw, alle omstandigheden in aanmerking genomen – waaronder dat de vrouw een deel van 2020 geen werk had – en rekening houdend met het feit dat een onderhoudsbijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna vermeld.
6.2.
Het hof zal daarbij de proceskosten in hoger beroep compenseren. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en deze procedure gaat over de zorgregeling en bijdrage voor [minderjarige] die uit hun huwelijk is geboren. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van de man, zoals door de vrouw verzocht, ziet het hof geen aanleiding.

7.De beslissing

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 16 december 2019 voor zover het de zorgregeling en de kinderalimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , vast dat [minderjarige] bij de man verblijft:
- eenmaal per veertien dagen van donderdag na school tot maandag voor school waarbij de man voor het ophalen en brengen van [minderjarige] zorgdraagt; indien [minderjarige] niet naar school hoeft vindt het ophalen/brengen (op het gebruikelijke tijdstip) plaats bij de vrouw;
- tijdens de helft van de vakanties van één en twee weken, de concrete invulling door partijen nader – zonodig in samenspraak met de GI – overeen te komen;
- op kerstavond vanaf 18.30 uur tot Eerste Kerstdag na het avondeten; daarna gaat [minderjarige] naar de vrouw en blijft zij Tweede Kerstdag bij de vrouw;
- tijdens een deel van de zomervakantie, door partijen nader – zonodig in samenspraak met de GI – overeen te komen waarbij het uitgangspunt een 50/50 verdeling is;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige] zal voldoen:
- van 16 december 2019 tot en met 31 december 2019 € 88,-;
- met ingang van 1 januari 2020 € 25,- per maand;
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de vrouw de tot op heden eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J.M. van Arkel- van Gasselt en is op 15 juli 2021 door mr. C.D.M. Lamers uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.