In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gewezen op 20 februari 2017, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en witwassen van een appartement in Litouwen. De verdachte, geboren in 1974 en thans gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep onbeperkt is ingesteld, maar dat er geen hoger beroep openstaat tegen de vrijspraak van de criminele organisatie. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak.
Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep ten aanzien van de vrijspraak en dat het vonnis wordt bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 7 maanden geëist, met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het witwassen en heeft zich voor de overige feiten gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft het beroep op vrijspraak van de verdachte verworpen en is van oordeel dat de bewijsvoering voldoende is om tot een veroordeling te komen. Het hof heeft de opgelegde straf herzien en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk geëist. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.