ECLI:NL:GHSHE:2021:2190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.271.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor schade door wateroverlast na regenval

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door Waterschap Limburg tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de aansprakelijkheid van het Waterschap voor schade die is ontstaan door wateroverlast op de landbouwpercelen van [geïntimeerde] in de periode van eind mei tot eind juni 2016. Het Waterschap betwistte de feiten die door de rechtbank waren vastgesteld en voerde aan dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade. Het hof oordeelde dat deskundigenonderzoek noodzakelijk was om de zorgplichtschendingen van het Waterschap en het causaal verband met de schade vast te stellen. Het hof verwees de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] en hield verdere beslissingen aan. De rechtbank had eerder de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, waarbij het Waterschap aansprakelijk werd gesteld voor de schade als gevolg van wateroverlast. Het hof zal nu onderzoeken of het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden en of er een causaal verband is tussen deze schending en de schade die [geïntimeerde] heeft geleden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.271.943/01
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
Waterschap Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
tegen
[de Maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 mei 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen het Waterschap als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/241737 / HA ZA 17-563)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende voorwaardelijke memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
Feitenvaststelling
3.1.
De rechtbank heeft feiten vastgesteld in rov. 2.1 tot en met 2.8 van het vonnis waarvan beroep. Het hof zal deze feiten hierna vernummerd tot 3.1.1 tot en met 3.1.8 weergeven.
Grief I van het Waterschap is gericht tegen de feitenvaststelling van de rechtbank (rov. 2.4 en 2.6). Het Waterschap betoogt dat, anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen (in rov. 2.4, vernummerd tot 3.1.4), tussen partijen niet vast staat op welke data de percelen van [geïntimeerde] blank zijn komen te staan. Met betrekking tot de data waarop de percelen van [geïntimeerde] onder water zouden zijn komen te staan, heeft [geïntimeerde] volgens het Waterschap onvoldoende gesteld en bewezen. Bovendien stelt of bewijst [geïntimeerde] niet dat en wanneer haar percelen dan (meerdere keren)
vanuit het oppervlaktewaterzouden zijn overstroomd, aldus het Waterschap.
Het hof overweegt dat, nu het Waterschap een en ander zo betwist, hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 2.4 niet als vaststaand feit kan worden beschouwd. Het hof voegt daarom in rov. 3.1.4 toe: ‘naar [geïntimeerde] stelt’.
In rov. 2.6 (vernummerd tot 3.1.6) hoeft geen wijziging te worden aangebracht. Deze rechtsoverweging bevat immers slechts een samenvatting van de aansprakelijkheidsstelling door [geïntimeerde] . Het is een vaststaand feit dat [geïntimeerde] deze aansprakelijkheidsstelling heeft uitgebracht (overgelegd als productie 5 bij de inleidende dagvaarding).
Aldus leidt grief I van het Waterschap op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Dit hangt af van een beoordeling van de overige grieven.
3.1.1.
[geïntimeerde] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [adres] in [plaats] . Op haar landbouwpercelen teelt zij blauwe bessen en asperges.
3.1.2.
Op deze landbouwpercelen zijn kavelsloten aanwezig die afwateren op de watergang [watergang 1] , die vervolgens uitmondt in de watergang [watergang 2] .
[watergang 1] en de [watergang 2] zijn gelegen in het stroomgebied van de [stroomgebied] en worden ter uitvoering van de in de Waterwet vastgelegde taken, beheerd en onderhouden door het Waterschap.
3.1.3.
Op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 geldt voor de percelen van [geïntimeerde] voor de in het geding zijnde periode van eind mei tot eind juni 2016 een wateroverlastnorm (de zogenaamde NBW-norm) van T=25. Deze norm bakent de zorgplicht af die het Waterschap heeft op het vlak van het voorkomen of beperken van wateroverlast door inundatie vanuit oppervlaktewater wegens neerslag. Op grond van deze norm heeft Waterschap een zorgplicht om de bij hem in beheer zijnde waterafvoerstelsels zo in te richten dat zij een beschermingsniveau bieden tegen overstromingen als gevolg van neerslaggebeurtenissen, met een kans van 1 keer in de 25 jaar dat het peil van het oppervlaktewater het niveau van het maaiveld overschrijdt.
3.1.4.
Op 2, 4, 18 en 24 juni 2016 is binnen het beheersgebied van het Waterschap veel neerslag gevallen en is een deel van de percelen van [geïntimeerde] blank komen te staan, naar [geïntimeerde] stelt.
3.1.5.
Op 24 juni 2016 heeft [geïntimeerde] bij het Waterschap melding gemaakt van wateroverlast.
3.1.6.
Op 28 juli 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] het Waterschap schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het onderlopen van hun percelen landbouwgrond.
3.1.7.
In opdracht van [geïntimeerde] heeft [het expertiseburo] op 4 oktober 2016 een schaderapportage uitgebracht. Bij deze rapportage heeft de rapporteur vastgesteld dat schade is opgetreden als gevolg van wateroverlast op de percelen van [geïntimeerde] , maar geen begroting gemaakt van de hoogte van de schade vanwege teveel onzekere of onduidelijke schadebepalende factoren.
3.1.8.
Bij brief van 7 november 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] de hiervoor bedoelde schaderapportage aan het Waterschap gezonden en vanwege het uitblijven van een reactie op de aansprakelijkstelling van 28 juli 2016, het Waterschap gesommeerd om aansprakelijkheid te erkennen.
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] na wijziging van eis – verkort weergegeven –:
I. een verklaring voor recht dat het Waterschap jegens [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade als gevolg van wateroverlast op haar percelen Gemeente Nederweert, sectie [sectieletter] , nrs. [sectienummer 1] , [sectienummer 2] , [sectienummer 3] , [sectienummer 4] en [sectienummer 5] in de periode van 30 mei tot en met juni 2016;
II. veroordeling van het Waterschap tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat het Waterschap in verzuim is, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. veroordeling van het Waterschap in de door haar gemaakte expertisekosten ter hoogte van € 1.025,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
IV. veroordeling van het Waterschap in de proceskosten en nakosten, met rente.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het Waterschap heeft tegenover [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld door te handelen in strijd met de wettelijk (in de Waterwet) aan hem opgedragen taak en dat het Waterschap daarom aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [geïntimeerde] geleden schade. Volgens [geïntimeerde] heeft het Waterschap zijn zorgplicht om overstromingen en wateroverlast te voorkomen, geschonden. [geïntimeerde] baseert dat standpunt op rapporten van [het expertiseburo] van respectievelijk 4 oktober 2016 en 4 april 2018 en een rapportage van [ingenieursbureau] van 8 mei 2018. Volgens [geïntimeerde] heeft het Waterschap zijn zorgplicht geschonden op de volgende punten:
1. de aanwezigheid van een te kleine en verstopte duiker in de watergang,
2. onvoldoende onderhoud van de watergang door niet te maaien of te schonen,
3. onvoldoende afvoercapaciteit van de watergang,
4. het gebruik van de percelen van [geïntimeerde] als wateropvangbuffer,
5. het nalaten de watergang uit te diepen en te ontdoen van slib en plantenresten,
6. onvoldoende anticiperen op de zware regenval in combinatie met de omstandigheden ter plaatse.
3.2.3.
Het Waterschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen.
3.3.1.
De rechtbank heeft de vorderingen onder I en II (zie hiervoor rov. 3.2.1) in die zin toegewezen dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat het Waterschap jegens [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade als gevolg van wateroverlast op haar percelen Gemeente Nederweert, sectie [sectieletter] , nrs [sectienummer 1] , [sectienummer 2] , [sectienummer 3] , [sectienummer 4] en [sectienummer 5] in de periode van 30 mei tot en met juni 2016, en het Waterschap heeft veroordeeld tot vergoeding aan de [geïntimeerde] van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] , doordat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht ten aanzien van de bij hem in beheer zijnde watergangen. De rechtbank heeft daarbij stelling 1 van [geïntimeerde] (zie hiervoor rov. 3.2.2) gehonoreerd. Volgens de rechtbank staat vast dat de duiker niet voldeed aan de geldende voorschriften zodat in zoverre sprake is van een normschending. Er is voldoende aanwijzing dat de duiker onvoldoende capaciteit had om te voldoen aan de zorgplicht van het Waterschap zoals die voortvloeit uit de NBW-norm, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Waterschap onvoldoende heeft gesteld en aangetoond dat de schade ook zonder de als onrechtmatige daad aan te merken gedraging zou zijn ontstaan, zodat het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade is gegeven.
Ten slotte heeft de rechtbank geconcludeerd dat aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] schade heeft geleden en/of zal lijden doordat (een deel van haar) percelen waterschade heeft opgelopen.
Ten aanzien van stellingen 2 tot en met 6 van [geïntimeerde] heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat daaruit niet volgt dat sprake is van een zorgplichtschending van het Waterschap.
3.3.2.
Vordering III heeft de rechtbank gedeeltelijk toegewezen. Zij heeft redelijk geacht dat de kosten voor de helft, te weten € 512,50, voor vergoeding in aanmerking komen. Vervolgens heeft de rechtbank het Waterschap veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] gemaakte expertisekosten ter hoogte van € 512,50 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
3.3.3.
In eerste aanleg is het Waterschap als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten veroordeeld (vordering IV).
Geschil in hoger beroep
3.4.1
Het Waterschap heeft in (principaal) hoger beroep twaalf (met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. Het Waterschap heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.2.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee (eveneens met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. Het incidenteel hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof in principaal hoger beroep het vonnis waarvan beroep vernietigt. Blijkens de grieven strekt het hoger beroep van [geïntimeerde] ertoe dat het hof in dat geval de beslissingen van de rechtbank in stand houdt, maar dan op andere gronden.
3.5.
Voorafgaand aan de grieven heeft het Waterschap opgemerkt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg een dagvaarding heeft laten uitbrengen op naam van haar maatschap. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY840, is het zeer de vraag is of dit juist is, aldus het Waterschap. [geïntimeerde] is hierop niet ingegaan in haar memorie van antwoord.
Naar het oordeel van het hof kan het Waterschap, nu [geïntimeerde] gekozen heeft voor deze wijze van dagvaarden, verlangen dat Helden de namen en woonplaatsen van de maten meedeelt. Het hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 november 1976,
NJ1977/586 (Moret Gudde Brinkman). Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, opdat [geïntimeerde] bij akte de namen en woonplaatsen van de maten meedeelt. Daarbij gaat het om de maten vanaf de datum van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg (10 oktober 2017).
3.6.
De grieven in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gaan hoofdzakelijk over de volgende drie onderwerpen:
1. de gestelde zorgplichtschending van het Waterschap;
2. het causaal verband met de gestelde schade; en,
3. de omvang van de schade.
Zorgplichtschending van het Waterschap?
3.7.
Ten aanzien van de zorgplichtschending stelt het hof voorop dat de rechtbank het juiste beoordelingskader heeft gehanteerd (zie rov. 4.1 tot en met 4.4 van het vonnis waarvan beroep).
In de kern gaat het om de vraag of het Waterschap jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de op het Waterschap rustende zorgplicht niet na te komen. Het komt erop neer dat getoetst dient te worden of het Waterschap bij de uitvoering van zijn taken beneden de zorg van een goed beheerder is gebleven. Bij die toetsing worden de concrete omstandigheden van het geval en de verschillende bij het beleid van het Waterschap betrokken belangen en zijn beperkte middelen betrokken. Deze toets op zorgvuldigheid dient vol plaats te vinden. Op het Waterschap rust echter geen resultaats- maar een inspanningsverplichting.
3.8.
Het Waterschap heeft grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld doordat de duiker niet voldeed aan de geldende voorschriften en dat deze onvoldoende capaciteit had (zie stelling 1 van [geïntimeerde] ).
3.9.
Het hof merkt op dat [geïntimeerde] geen voorwaardelijk incidenteel hoger beroep had hoeven in te stellen, omdat als de grieven van het Waterschap slagen op grond van de devolutieve werking van het appel de door de rechtbank verworpen stellingen van [geïntimeerde] (stellingen 2 tot en met 6) opnieuw dienen te worden beoordeeld.
De grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen het verwerpen van stelling 3 (grief I) en stellingen 2 en 5 (grief II) door de rechtbank.
Het hof wenst van [geïntimeerde] te vernemen of zij stellingen 4 en 6 niet langer handhaaft. Ook daarover kan zij zich uitlaten bij de te nemen akte.
3.10.
Ten aanzien van de vraag of het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden, rust volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] .
Ter onderbouwing van haar vorderingen heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg bij haar inleidende dagvaarding een rapportage van [het expertiseburo] d.d. 4 oktober 2016 overgelegd (productie 4). Bij haar conclusie van repliek (productie 10) heeft zij een tweede rapportage van [het expertiseburo] d.d. 4 april 2018 overgelegd. Verder heeft zij daarbij een rapportage van [ingenieursbureau] d.d. 8 mei 2018 overgelegd (productie 11). In hoger beroep heeft zij een tweede rapportage van [ingenieursbureau] d.d. 8 september 2020 overgelegd (productie 1 bij haar memorie).
Ter onderbouwing van zijn verweer heeft het Waterschap in eerste aanleg een rapportage van [expertisebureau] d.d. 11 januari 2018 overgelegd (productie 1 bij conclusie van antwoord). Vervolgens heeft het Waterschap een memo van [expertisebureau] d.d. 31 juli 2018 overgelegd als productie 2 bij conclusie van dupliek. In hoger beroep heeft het Waterschap aanvullende memo’s van [expertisebureau] d.d. 17 april 2020 en d.d. 5 november 2020 overgelegd (respectievelijk productie 3 bij memorie van grieven en productie 5 bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel).
3.11.
Het hof stelt vast dat deze rapportages en memo’s elkaar op relevante punten tegenspreken. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag of ter plaatse aan de NBW-norm werd voldaan en of de duiker een knelpunt opleverde. Alvorens te beoordelen of het Waterschap onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om – bij voorkeur eensluidend – een persoon voor te dragen die door het hof als deskundige kan worden benoemd. Ook kunnen partijen suggesties doen voor vragen die aan deze deskundige zullen worden gesteld. Partijen zullen zich hierover bij akte kunnen uitlaten.
3.12.
Het Waterschap heeft erover geklaagd (middels grief II) dat de rechtbank niet is ingegaan op de stelling van het Waterschap dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stel-, substantiërings-, en bewijsaandraagplicht. Wat hier ook van zij, in hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar stellingen nader toegelicht, mede aan de hand van de tweede rapportage van [ingenieursbureau] d.d. 8 september 2020. Het hof kan de vorderingen van [geïntimeerde] niet afwijzen reeds omdat deze onvoldoende onderbouwd zijn, althans niet zonder vorenbedoelde deskundige voorlichting.
Causaal verband
3.13.
De stelplicht en de bewijslast van het causaal verband tussen de gestelde zorgplichtschending van het Waterschap en de gestelde schade rust volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] .
3.14.
Het Waterschap heeft dit causaal verband gemotiveerd betwist. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag of de schade ook zonder een eventuele zorgplichtschending van het Waterschap zou zijn ontstaan omdat er sprake was van extreme neerslag in de maand juni 2016. Ook daarover acht het hof een deskundigenbericht noodzakelijk. Het hof gaat ervan uit dat de deskundige die zal worden benoemd voor het onderzoek naar de vragen met betrekking tot zorgplichtschending, tevens de vragen met betrekking tot het causaal verband zal onderzoeken. Ook voor de hierover te stellen vragen kunnen partijen suggesties doen bij de te nemen akten.
Voorschot
3.15.
Nu [geïntimeerde] de eisende partij is (artikel 195 Rv), is het hof voornemens haar te belasten met het voorschot op de kosten van de deskundige.
Omvang van de schade
3.16.
[geïntimeerde] heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. In hoger beroep heeft zij aangeboden om een schaderapport te laten opstellen ter begroting en concretisering van haar schade. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte bedoeld schaderapport in het geding te brengen.
Slotsom
3.17.
Het hof zal eerst [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om een akte te nemen als hierna in het dictum is vermeld. Het Waterschap zal daarna bij antwoordakte kunnen reageren. Voor een ander doel zijn deze aktes niet bestemd. Op de memo van [expertisebureau] van 5 november 2020 heeft [geïntimeerde] nog niet kunnen reageren. Voor zover nodig bestaat daarvoor na het deskundigenbericht nog gelegenheid.
3.18.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 24 augustus 2021 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] als bedoeld in rov. 3.5, 3.9, 3.11, 3.14 en 3.16;
bepaalt dat het Waterschap binnen een termijn van zes weken daarna bij antwoordakte zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en Z.D. van Heesen-Laclé en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021.
griffier rolraadsheer