ECLI:NL:GHSHE:2021:2186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.203.710_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en erfgenaamschap in het erfrecht met betrekking tot samenwoning en gemeentelijke inschrijving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag wie de erfgenaam is van een overleden zoon. De moeder van de zoon, die als eiseres optrad, stelde dat zij erfgenaam was, terwijl de geïntimeerde, de partner van de zoon, zich als enige erfgenaam beschouwde op basis van een testament. De zoon had in zijn testament zijn partner benoemd tot enige erfgenaam, onder de voorwaarde dat hun samenwoning door overlijden was geëindigd. De moeder betwistte dat er sprake was van samenwoning, omdat de zoon en de partner nooit op hetzelfde adres ingeschreven stonden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de relatie en de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie onderzocht. Het hof concludeerde dat de zoon zijn partner als zijn erfgenaam beschouwde, ondanks dat zij niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De bepalingen in het testament en het samenlevingscontract werden in onderlinge samenhang bezien. Het hof oordeelde dat de voorwaarde voor verkrijging door de partner niet was geschonden, omdat de zoon en de partner in de ogen van de zoon samenwoonden. De vorderingen van de moeder werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de partner als enige erfgenaam werd aangemerkt. De proceskosten werden toegewezen aan de bewindvoerder, die in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.710/02
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellant] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[onderbewindgestelde/kleindochter] ,
wonende te Hoensbroek,
als erfgename van
[erflaatster/moeder],
appellant,
hierna aan te duiden als de bewindvoerder,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Engwegen te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 december 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [erflaatster/moeder] als eiseres in de hoofdzaak en het incident en [geïntimeerde] als gedaagde in de hoofdzaak en het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/250266 / HA ZA 18-246)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het herstelexploot van 6 mei 2019
  • de memorie van antwoord in het incident
  • de memorie grieven met wijziging van eis, met productie 7 tot en met 10
  • de memorie van antwoord
  • het H16-formulier van 17 juli 2020, waarbij mr. Borger heeft meegedeeld dat de bewindvoerder de procedure van [onderbewindgestelde/kleindochter] overneemt
  • de akte van de bewindvoerder van 18 augustus 2020, met productie 11
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 15 september 2020, met productie 1
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep gaat het hof uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
I.J. [erflaatster/moeder] is de moeder van [vader van onderbewindgestelde/zoon] . Het hof duidt hen verder aan als de moeder respectievelijk de zoon. De zoon had één kind, zijn dochter [onderbewindgestelde/kleindochter] . Het hof duidt haar verder aan als de kleindochter.
3.2.
De zoon had een woning aan de [a-straat nr. 5] . Hij stond op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven sinds 24 april 1990. [geïntimeerde] had een woning aan de [a-straat nr. 9] . Zij was op dat adres ingeschreven sinds 6 mei 1991.
3.3.
Op 10 juni 2015 heeft mr. [notaris] , notaris te Brunssum, een samenlevingscontract verleden tussen de zoon en [geïntimeerde] . Deze overeenkomst luidt onder meer:
‘INLEIDING
De comparanten verklaarden vooraf:
- dat zij sinds heden samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
- dat zij in verband daarmee, ter regeling van hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding, zijn overeengekomen als volgt:
KOSTEN GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 1
1. Gedurende de periode dat partijen samenwonen zijn zij over en weer verplicht in elkaars levensonderhoud te voorzien.
(…)
DUUR SAMENLEVINGSCONTRACT; WIJZIGING
Artikel 14
1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze akte wordt de samenleving van partijen geacht te zijn aangevangen op zes mei negentienhonderdeenennegentig.
2. Het in deze overeenkomst bepaalde eindigt:
- bij het overlijden van één der partijen;
- bij verbreking van de samenleving anders dan door overlijden;
- door het huwelijk of geregistreerd partnerschap van (één van) de partijen, behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn bestemd om te werken na de desbetreffende wijze van beëindiging.
3. (…)
4. De samenleving van partijen wordt geacht niet beëindigd te zijn indien de samenwoning ten gevolge van wilsonafhankelijke omstandigheden, zoals werken in het buitenland of opname van (één van) de partners in een verpleeginrichting of verzorgingshuis, wordt verbroken, met dien verstande dat ingeval van verbreking op medische gronden het bepaalde in artikel 1 niet van toepassing zal zijn indien een partner daardoor in het kader van verblijf in een verpleeginrichting of verzorgingshuis een verlaagde dan wel geen eigen bijdrage verschuldigd zou worden of in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand dan wel enige daarmee overeenkomende regeling.
5. De samenleving van partijen wordt vermoed te zijn geëindigd in onder meer de navolgende gevallen:
- partijen staan in de gemeentelijke basisadministratie niet langer op hetzelfde adres ingeschreven;
- partijen zijn schriftelijk met elkaar overeengekomen de relatie en/of de samenleving te beëindigen;
- een partij heeft bij aangetekend schrijven aan de andere partij te kennen gegeven de samenleving als geëindigd te beschouwen;
- partijen zijn blijkens een gedateerde en ondertekende schriftelijke overeenkomst overgegaan tot verdeling van alle aan hen gezamenlijk toebehorende goederen;
- een partij is gehuwd, dan wel een geregistreerd partnerschap aangegaan, met een derde.
6. Tenzij uit deze akte anders blijkt kan wijziging van deze overeenkomst alleen bij notariële akte plaatsvinden.’
3.4.
Eveneens op 10 juni 2015 heeft notaris [notaris] het testament verleden van de zoon. Het testament luidt onder meer:
‘ONTERVING
Ik sluit mijn dochter, mevrouw [onderbewindgestelde/kleindochter] , geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum]
negentienhonderd eenentachtig , alsmede diens afstammelingen, uitdrukkelijk uit als erfgenaam.
ERFSTELLING
Ik benoem, met inachtneming van vorenstaande onterving, mevrouw [geïntimeerde] , geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum] negentienhonderd drieënvijftig, hierna te noemen: "mijn partner", met wie ik vanaf heden een gemeenschappelijke huishouding voer en met wie ik blijkens een akte, op tien juni tweeduizend vijftien voor mr. [notaris] , notaris in de gemeente Brunssum, een notarieel samenlevingscontract ben aangegaan, tot mijn enige erfgenaam.
(…)
EXECUTEURSBENOEMING
Ik benoem mijn partner tot verzorger van mijn begrafenis of crematie en tot executeur.
(…)
OVERLIJDEN TEGELIJK MET OF NÁ PARTNER
Voor het geval ik mocht overlijden tegelijk met of na mijn partner, benoem ik met inachtneming van vorenstaande onterving - tot mijn enig erfgenaam, de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, gevestigd te 's-Gravenhage, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 40407319.
VOORWAARDE VOOR VERKRIJGING DOOR PARTNER
Alle beschikkingen ten behoeve van mijn partner, de benoeming tot executeur daaronder uitdrukkelijk begrepen, zijn gemaakt onder de voorwaarde dat onze samenwoning
door mijn of zijn overlijden is geëindigd.
Indien aan bedoelde voorwaarde niet is voldaan sluit ik mijn partner, voorzover nodig, uit als erfgenaam van mijn nalatenschap.
Aan samenwonen wordt in dit verband gelijkgesteld een samenwoning welke is onderbroken ten gevolge van wilsonafhankelijke omstandigheden, zoals opname van (één van) de partners in een verpleeginrichting, terwijl de samenwoning met mijn partner als beëindigd geldt indien:
  • mijn partner en ik in de gemeentelijke basisadministratie niet langer op hetzelfde adres staan ingeschreven, met uitzondering van de situatie dat de samenwoning is onderbroken ten gevolge van wilsonafhankelijke omstandigheden;
  • mijn partner en ik schriftelijk met elkaar zijn overeengekomen de relatie en/of de samenleving te beëindigen;
  • één van ons bij aangetekend schrijven aan de ander te kennen heeft gegeven de samenleving als geëindigd te beschouwen;
  • mijn partner en ik blijkens een gedateerde en ondertekende schriftelijke overeenkomst zijn overgegaan tot verdeling van alle aan ons gezamenlijk toebehorende goederen;
  • één van ons met een derde in het huwelijk is getreden, dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan.’
3.5.
De zoon en [geïntimeerde] waren op 10 juni 2015 in het basisregister personen nog ingeschreven op de hiervoor in 3.2 genoemde adressen. De zoon en [geïntimeerde] hebben nooit op hetzelfde adres ingeschreven gestaan.
3.6.
Over de goederen van de kleindochter is een bewind ingesteld. Bij beschikking van 20 april 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg [appellant] benoemd tot bewindvoerder, onder ontslag van de vorige bewindvoerder.
3.7.
De zoon is op [sterfdatum] 2016 overleden. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap van de zoon aanvaard. Zij heeft de woning aan de [a-straat nr. 5] verkocht voor € 96.000,00 en op 7 april 2017 aan de koper geleverd.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft de moeder kort gezegd gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij erfgenaam is van de zoon en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om de nalatenschap van de zoon en hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen, aan haar af te geven, althans om schade van de moeder te vergoeden, op te maken bij staat. Zij heeft daarnaast een incidentele vordering ingesteld die inhoudt dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om afschriften van of inzage in stukken te verstrekken.
4.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] moet worden aangemerkt als de enige erfgenaam van de zoon. De vorderingen van de moeder zijn in de hoofdzaak en in het incident afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
Nadat de moeder [geïntimeerde] in hoger beroep had gedagvaard, is zij op [sterfdatum] 2019 overleden. Vervolgens is de kleindochter als haar erfgenaam in haar plaats als procespartij opgetreden. Volgens een verklaring van erfrecht van 20 juni 2019 van mr. [notaris 2] , notaris te Brunssum, is de kleindochter de enige erfgenaam van de moeder en heeft zij de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard.
5.2.
De kleindochter heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en, met wijziging van de oorspronkelijke eis, tot het alsnog toewijzen van de volgende vorderingen:
Voor recht te verklaren dat [erflaatster/moeder] de erfgenaam was van [vader van onderbewindgestelde/zoon] , geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats ] en overleden te [plaats] op [sterfdatum] 2016;
[geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [onderbewindgestelde/kleindochter] als enig erfgenaam van [erflaatster/moeder] te betalen € 96.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert [sterfdatum] 2016, althans sedert 7 april 2017;
[geïntimeerde] te veroordelen om [onderbewindgestelde/kleindochter] als enig erfgenaam van [erflaatster/moeder] (zo nodig op door het Hof te bepalen wijze) afschrift te verstrekken van-, althans aan [onderbewindgestelde/kleindochter] als enig erfgenaam va [erflaatster/moeder] (ongeclausuleerd) inzage te geven (ongeclausuleerd) in- alle stukken betrekking hebbende op de nalatenschap van [vader van onderbewindgestelde/zoon] ,
waaronder in ieder geval:
- de verklaring van erfrecht
- de boedelbeschrijving
- de aangifte en aanslag successierechten
- de aangifte en aanslag inkomstenbelasting van [vader van onderbewindgestelde/zoon] over 2015
- de pensioenopgaaf van [vader van onderbewindgestelde/zoon] over 2015
- de bankafschriften van [vader van onderbewindgestelde/zoon] en van eventuele en/of rekeningen waarbij [vader van onderbewindgestelde/zoon] één der rekeninghouders is, over een periode van 6 maanden voor tot 6 maanden na het overlijden van [vader van onderbewindgestelde/zoon] d.d. [sterfdatum] 2016
- kentekengegevens betreffende de auto van [vader van onderbewindgestelde/zoon] , en eventueel vrijwaringsbewijs
- verzekeringspapieren waaronder ook die van eventuele levensverzekeringen
- een beschrijving van de door [vader van onderbewindgestelde/zoon] nagelaten inboedel, kleding en lijfsieraden
4. zulks binnen 2 weken na betekening van het ten dezen te wijzen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [geïntimeerde] er mee in gebreke mocht blijven om aan de gevraagde veroordeling te voldoen.
5. [geïntimeerde] te veroordelen om de nalatenschap van [vader van onderbewindgestelde/zoon] -zoals die stukken als onder 3 gevorderd- blijkt te bestaan per [sterfdatum] 2016 af te geven/te betalen aan [onderbewindgestelde/kleindochter] als enig erfgenaam van [erflaatster/moeder] en waar dit geldswaarden betreft, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente sedert [sterfdatum] 2016;
6. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
5.3.
Ten aanzien van de kleindochter is een beschermingsbewind van toepassing.
Bij brief van 15 juli 2020 heeft de bewindvoerder meegedeeld dat hij de procedure van de kleindochter overneemt.
Kern van het geschil
5.4.
De moeder en thans de bewindvoerder hebben aangevoerd dat de zoon en [geïntimeerde] geen uitvoering aan het samenlevingscontract hebben gegeven en nimmer hebben samengewoond. Zij trokken met elkaar op, maar voerden geen gemeenschappelijke huishouding. Zij hadden mogelijk de wens om te gaan samenwonen, maar nergens uit blijkt dat zij dit hebben gedaan. Zij hebben zich niet op één adres ingeschreven. Omdat zij niet op hetzelfde adres zijn ingeschreven, is de voorwaarde voor het benoemen van [geïntimeerde] tot enige erfgenaam niet vervuld. Dit brengt mee dat de moeder volgens de wet erfgenaam van de zoon werd, omdat de zoon de kleindochter had onterfd.
5.5.
[geïntimeerde] voert daartegen aan dat zij een affectieve relatie met de zoon had en in 2012 met hem is gaan samenwonen. Het samenlevingscontract was bedoeld om dit te formaliseren. Het testament moet in samenhang met het samenlevingscontract worden gelezen. Dat in het samenlevingscontract en het testament is opgenomen dat [geïntimeerde] en de zoon ‘vanaf heden’ samenleefden, komt doordat de notaris modellen heeft gebruikt. Uit het feit dat [geïntimeerde] en de zoon toen samenleefden, volgt dat de zoon niet kan hebben bedoeld dat doorslaggevend is of zij op hetzelfde adres waren of zouden worden ingeschreven.
Belang
5.6.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij ervan uitgaan dat de kleindochter belang heeft bij de vorderingen, indien komt vast te staan [geïntimeerde] geen erfgenaam is. Kennelijk gaan beide partijen ervan uit dat de moeder volgens de wettelijke regels de erfopvolger van de zoon zou zijn, indien [geïntimeerde] dit niet is, en niet de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, welke vereniging in het testament voorwaardelijk tot enig erfgenaam is benoemd.
Uitleg testament
5.7.
In het testament heeft de zoon zijn uiterste wil ten aanzien van zijn nalatenschap vastgelegd. Het gaat erom of het de uiterste wil van de zoon is dat [geïntimeerde] de enige erfgenaam van zijn vermogen is. Dat vergt uitleg van het testament.
5.8.
Volgens art. 4:46 lid 1 BW moet bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Aan de bewoordingen van het testament komt geen doorslaggevende betekenis toe. Doorslaggevend is de wil van de erflater, zoals deze kenbaar is uit het testament.
5.9.
Van belang is in dit verband het volgende. De zoon en [geïntimeerde] onderhielden al vóór het maken van het testament een relatie. Zij stonden ieder ingeschreven op het adres van hun eigen woning. Deze woningen lagen in elkaars onmiddellijke nabijheid. Op 10 juni 2015 heeft notaris [notaris] achtereenvolgens het samenlevingscontract tussen de zoon en [geïntimeerde] en het testament van de zoon gepasseerd. In het testament is [geïntimeerde] aangeduid als de partner van de zoon. Daarnaast is in het testament verwezen naar het samenlevingscontract en is vermeld dat de zoon en [geïntimeerde] een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het testament moet dus in onderlinge samenhang met het samenlevingscontract worden bezien. Ook het samenlevingscontract vermeldt dat partijen een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarin is overigens ook vermeld dat voor de toepassing van de bepalingen van het contract de samenleving van partijen geacht wordt te zijn aangevangen op 6 mei 1991. Dat is de dag waarop [geïntimeerde] is ingeschreven op het adres van haar woning. Het samenlevingscontract bevat verder als gebruikelijk te beschouwen bepalingen.
5.10.
De aanduiding van [geïntimeerde] in het testament van de zoon als de partner van de zoon is niet geformuleerd onder een voorwaarde of als een voornemen, maar als een feit. Datzelfde geldt voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De ‘voorwaarde voor verkrijging door partner’ ziet op de situatie dat ‘onze samenwoning’ door het overlijden van de zoon of [geïntimeerde] eindigt, en dus niet om een andere reden of door een andere oorzaak. Ook hieruit blijkt dat de zoon bij het maken van het testament ervan uitging dat hij met [geïntimeerde] samenwoonde. De genoemde voorwaarde ziet dus op de wijze van het eindigen van het samenwonen.
5.11.
Het hof maakt uit deze omstandigheden op dat de zoon [geïntimeerde] beschouwde als zijn partner en de situatie waarin hij met haar leefde, kwalificeerde als een vorm van samenwonen en van een gemeenschappelijke huishouding die volgens hem rechtvaardigde dat zij werd benoemd tot zijn enige erfgenaam. De geformuleerde voorwaarde voor het verkrijgen van de nalatenschap ziet dus op het niet-eindigen van die situatie vóór het overlijden van de zoon of van [geïntimeerde] . Dit brengt mee dat het hof niet behoeft te onderzoeken of de situatie waarin de zoon met [geïntimeerde] leefde, volgens de maatstaven van de bewindvoerder, de kleindochter of van anderen voldoet aan bepaalde eisen met betrekking tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het was immers kennelijk de wil van de zoon om gegeven de situatie zoals die toen bestond, [geïntimeerde] tot zijn enige erfgenaam te maken, tenzij die situatie zou eindigen, anders dan door overlijden.
5.12.
In het licht hiervan moet ook de bepaling worden verstaan dat de samenwoning als beëindigd geldt, indien de zoon en [geïntimeerde] niet langer op hetzelfde adres staan ingeschreven. Deze bepaling kan alleen betekenis hebben voor zover het niet langer ingeschreven staan, uitdrukking geeft aan het eindigen van de situatie zoals die bij het maken van het testament bestond. In aanmerking genomen dat de zoon en [geïntimeerde] vóór, bij en na het maken van het testament niet op hetzelfde adres ingeschreven hebben gestaan, heeft de bepaling in de situatie waarin de zoon met [geïntimeerde] leefde, geen betekenis gekregen.
5.13.
Op de hiervoor gegeven uitleg van het testament van de zoon stranden de grieven I tot en met V van de bewindvoerder. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat [geïntimeerde] de enige erfgenaam van de zoon is.
5.14.
Hieruit volgt dat ook grief V geen doel treft. In het voorgaande ligt besloten dat de vorderingen van de moeder in de hoofdzaak en in het incident terecht zijn afgewezen en dat de moeder terecht in de proceskosten is veroordeeld.
Slot
5.15.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.16.
De slotsom is dat de grieven niet leiden tot het vernietigen van het bestreden vonnis. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
Proceskosten
5.17.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van de bewindvoerder, omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 436,00
- salaris advocaat
€ 3.046,50(tarief IV, 1,5 punt)
totaal € 3.482,50

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt de bewindvoerder in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.482,50 tot heden;
6.3.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.H.M. van Erp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021.
griffier rolraadsheer