ECLI:NL:GHSHE:2021:2163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
200.295.025_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, hebben de ouders van een minderjarige, geboren in 2020, hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 14 april 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd. De ouders, die gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen, waren het niet eens met deze beslissing en stelden dat zij voldoende opvoedvaardigheden bezitten om de minderjarige zelf op te voeden. Ze voerden aan dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek was gedaan naar hun mogelijkheden en dat de hulpverlening niet adequaat had gereageerd op hun verzoeken om ondersteuning. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2021 zijn de ouders gehoord, bijgestaan door hun advocaat, en was de gecertificeerde instelling (GI) vertegenwoordigd. De GI stelde dat de ouders niet in staat zijn gebleken om de minderjarige de benodigde zorg en opvoeding te bieden, ondanks de inzet van hulpverlening. Het hof heeft de grieven van de ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft ook aangegeven dat er behoefte is aan een meer gedegen onderzoek naar de opvoedmogelijkheden van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 juli 2021
Zaaknummer: 200.295.025/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/368310 / JE RK 21-291
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader]
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
hierna te noemen: de ouders,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige](roepnaam: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 14 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, hebben de ouders verzocht de beschikking van 14 april 2021 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verzocht het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021 (gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak 200.292.493/01 ter zake het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing). Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Laatsman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI].
De pleegouders van [minderjarige], die zijn opgeroepen als informant, en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders oefenen het gezag over [minderjarige] gezamenlijk uit.
3.2.
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 16 oktober 2020 tot 16 oktober 2021.
Bij die beschikking heeft de rechtbank ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend met ingang van 16 oktober 2020 tot 16 april 2021.
3.3.
Bij de beschikking van 14 april 2021 heeft de rechtbank, op verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin met ingang van 16 april 2021 tot 16 oktober 2021 verlengd.
3.4.
Sinds 10 februari 2021 verblijft [minderjarige] in een perspectief biedend pleeggezin.
3.5.
De ouders kunnen zich met de beslissing van 14 april 2021 niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De ouders hebben kort na de geboorte van [minderjarige] hulp gevraagd, omdat zij oververmoeid waren. Zij hebben toen ingestemd met een tijdelijke plaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin. De ouders wisten niet dat dit zo’n verstrekkende gevolg zou hebben.
De ouders hebben voldoende opvoedvaardigheden om [minderjarige] zelf op te voeden, maar zij hebben in de korte periode dat [minderjarige] bij hen is verbleven onvoldoende kansen gekregen om dat te laten zien. Er is onvoldoende zorgvuldig en gedegen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de ouders om [minderjarige] zelf op te voeden. In het onderzoek dat door Mereo is uitgevoerd, is geen rekening gehouden met de druk die de ouders voelden én met de omstandigheid dat de ouders niet hebben kunnen ‘meegroeien’ in de opvoeding van [minderjarige]. Zij moesten zonder voorkennis en ervaring aan de slag. Het onderzoek door Mereo betreft een momentopname en kan niet doorslaggevend zijn voor een beslissing tot definitieve uithuisplaatsing van [minderjarige]. In het geval [minderjarige] direct zou worden teruggeplaatst, is hulpverlening nodig om een vinger aan de pols te houden. De ouders staan open voor hulpverlening en hebben reeds voor de geboorte van [minderjarige] verzocht om opvoedondersteuning. Die is echter nooit ingezet. [minderjarige] is te snel uit huis geplaatst en het opvoedbesluit is te snel genomen.
3.7.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de ouders is eerst vanuit UniK en Ons Welzijn hulpverlening ingezet geweest en daarna is onderzoek verricht door Mereo. Vanuit verschillende instanties wordt gezien dat het de ouders ontbreekt aan voldoende basisvaardigheden om [minderjarige] op te voeden.
Begrijpelijk is dat het voor de ouders een grote overgang was toen [minderjarige] in het kader van het onderzoek door Mereo weer bij hen verbleef. Dit was echter wel nodig om zicht te krijgen op de ouders en op wat [minderjarige] nodig heeft. Bij de ouders is gezien dat het voor hen lastig is om adequaat te reageren op [minderjarige] en dat zij onvoldoende beschikbaar zijn door oververmoeidheid en eigen spanning en stress. Anders dan bij de ouders, wordt bij de pleegouders niet gezien dat [minderjarige] voortdurend huilbuien heeft. Dit houdt mogelijk verband met de wisselwerking tussen de ouders en [minderjarige]. Nu het opvoedbesluit is genomen en [minderjarige] in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, staat de hechting van [minderjarige] met de pleegouders voorop. Dit verloopt goed. De contactmomenten tussen de ouders en [minderjarige] gedurende één uur per twee weken vinden in of rondom de woning van de pleegouders plaats. Positief is dat wordt gezien dat de ouders warm contact maken met [minderjarige].
De vervolgstap zal zijn een verzoek aan de raad tot onderzoek naar een gezag beëindigende maatregel. De ouders zijn daarvan op de hoogte.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Het hof is uit de processtukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken.
[minderjarige] is op 23 juni 2020 vrijwillig geplaatst in een netwerk pleegezin. Hierna is in het vrijwillige kader gewerkt naar gedeeltelijke terugplaatsing. In juli en augustus 2020 is hulp ingezet voor de ouders in de vorm van opvoedondersteuning door UniK en overbruggingszorg door Ons Welzijn op de dagen dat [minderjarige] bij de ouders was. Op 8 september 2020 is besloten dat [minderjarige] volledig in het pleeggezin blijft en op 10 september 2020 is [minderjarige] overgeplaatst naar een ander pleeggezin. Daarna heeft tussen de ouders en [minderjarige] één keer per week onder begeleiding van de pleegouders contact plaatsgevonden. Sinds 16 oktober 2020 is sprake van een uithuisplaatsing in een gedwongen kader.
Mede naar aanleiding van de bevindingen van Mereo, die van 30 november 2020 tot en met 4 december 2020 de ouders en [minderjarige] in de thuissituatie van de ouders heeft geobserveerd, heeft de GI besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. Op 10 februari 2021 is [minderjarige] overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin van Oosterpoort. De contactmomenten tussen [minderjarige] en de ouders zijn vanaf januari 2021 verminderd naar een keer per twee weken gedurende één uur onder begeleiding.
3.8.4.
Vaststaat dat, vanaf enkele weken na de geboorte van [minderjarige], tijdens het verblijf van [minderjarige] bij de ouders steeds professionele hulpverlening aanwezig is geweest. De contactmomenten tussen [minderjarige] en de ouders nadien vinden onder begeleiding, in of nabij de woning van de pleegouders, plaats. De ouders erkennen dat [minderjarige] op dit moment zonder inzet van hulpverlening niet kan worden teruggeplaatst.
Het hof is van oordeel dat terugplaatsing van [minderjarige] in deze fase daarom niet aan de orde is. Het is in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat de uithuisplaatsing wordt verlengd.
De grieven van de ouders slagen in zoverre niet. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.8.5.
Voor zover de grieven van de ouders zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, voldoende onderzoek naar de mogelijkheden van de ouders heeft plaatsgevonden, overweegt het hof verder als volgt.
De raad heeft in het raadsrapport van 21 september 2020 (pagina 21) de vraag beantwoord wat de mogelijkheden en belemmeringen zijn van de ouders en [minderjarige] om met ondersteuning van de hulpverlening de bestaande zorgen weg te nemen. Daarin staat:
“ (…) Er is de laatste maanden intensieve hulpverlening geweest voor de ouders waarbij een weekplan is opgesteld met dagelijkse momenten dat er ondersteuning voor de ouders was op de dagen dat [minderjarige] in huis was. Ouders staan open voor die hulpverlening en hebben praktische handelingen onder de knie. Op aangeven van de hulpverlening ondersteunen de ouders elkaar meer door bijvoorbeeld elkaar de ruimte te geven uit de situatie te stappen wanneer dit nodig is en de ouders houden de hulpverleners op de hoogte van de ontwikkelingen, vragen en zorgen. De ouders zijn liefdevol en willen het beste voor [minderjarige]. Dat zijn positieve ontwikkelingen, maar dat neemt niet weg dat ouders ondanks al deze hulpverlening niet in staat zijn gebleken [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. Ouders blijven handelingsverlegen en blijven sterk afhankelijk van de hulpverlening. De ouders zijn wel bereid, maar (nog) niet in staat gebleken datgene te bieden wat [minderjarige] nodig heeft. De hulpverlening heeft overigens bij de eerste vraag van de ouders om ondersteuning te bieden, niet adequaat gereageerd. (…)
De raad concludeert dat er op dit moment veel zorg is over de ontwikkeling van [minderjarige] en dat ouders op dit moment niet voldoende in staat zijn te bieden wat [minderjarige] nodig heeft. Het is niet helder geworden of ouders op termijn wel kunnen bieden wat [minderjarige] nodig heeft, of zij voldoende leerbaar zijn en het langere tijd vol kunnen houden adequaat de opvoeding en verzorging van [minderjarige] in te vullen. Er ligt nog de mogelijkheid om middels een observatietraject (Mereo) in een vrij korte tijd duidelijk te krijgen wat er wel of niet van ouders verwacht mag worden.”
Hierna heeft een observatietraject door Mereo plaatsgevonden gedurende vierenhalve dag in de thuissituatie van de ouders. [minderjarige] is in die periode bij de ouders verbleven.
3.8.6.
Uit eerdere intensieve hulpverlening is, zoals hiervoor is weergegeven, naar voren gekomen dat er positieve ontwikkelingen zijn. Daaruit is echter ook gebleken dat er veel zorgen zijn over of de ouders aan [minderjarige] kunnen bieden wat hij nodig heeft.
Het hof acht het onderzoek dat na de raadsrapportage door Mereo is verricht te beperkt om daarover voldoende duidelijkheid te krijgen. Daarbij heeft het hof de omstandigheden waaronder het onderzoek door Mereo is uitgevoerd, meegewogen. [minderjarige] is voor een beperkt aantal dagen vanuit het pleeggezin bij de ouders geplaatst. Zonder dat [minderjarige] en de ouders eerst aan deze situatie hebben kunnen wennen, is het observatietraject gestart. In die periode heeft [minderjarige] last gehad van slaapproblemen (het dag- nachtritme van [minderjarige] bleek gedurende de observatie van Mereo te verschuiven naar overdag slapen en ’s nachts wakker zijn) en mogelijk andere fysieke klachten. [minderjarige] is na de observatie, van 5 december 2020 tot en met 8 december 2020, opgenomen geweest in het Rijnstate ziekenhuis in verband met een breuk aan zijn sleutelbeen, die is ontstaan tijdens de gezinsopname bij de ouders thuis (waarbij het hof opmerkt dat ziekenhuisverslagen ter zake niet zijn overgelegd en de vader heeft verklaard dat [minderjarige] door zijn eigen gewicht mogelijk verkeerd terecht is gekomen tijdens het spelen).
De ouders hebben gedurende het onderzoek van Mereo veel spanning en stress ervaren.
3.8.7.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat een meer gedegen onderzoek dient te worden uitgevoerd, bijvoorbeeld in de vorm van een gezinsopname gedurende enkele weken, ter beoordeling van de vraag of de ouders in staat zijn de opvoeding en verzorging van [minderjarige] in te vullen en of zij daarvoor voldoende leerbaar zijn.
Gezien de huidige stand van zaken – waarbij het perspectief van [minderjarige] is bepaald en de vervolgstap van de GI een verzoek aan de raad tot het verrichten van onderzoek naar een gezag beëindigende maatregel zal zijn – dient een dergelijk onderzoek op korte termijn plaats te vinden, zodat dit (ook) meegenomen kan worden in het advies met betrekking tot het perspectief van [minderjarige]. Het hof acht het op de weg van de GI te liggen om dit onderzoek te entameren.
3.8.8.
De grieven van de ouders slagen in zoverre, maar dit leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking omdat de verlenging van de uithuisplaatsing op dit moment in het belang van [minderjarige] noodzakelijk wordt geacht.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 14 april 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, C.A.R.M. van Leuven en E.P. de Beij en is op 8 juli 2021 door mr. E.P. de Beij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.