ECLI:NL:GHSHE:2021:2162

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
200.294.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had op 4 mei 2021 geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, met name de inlichtingenplicht en de inspanningsplicht. De rechtbank beëindigde de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een 'schone lei'.

De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.A. Vles, heeft in hoger beroep verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van de schone lei. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 juni 2021 heeft de appellant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat hij de bewindvoerder tijdig op de hoogte heeft gehouden van alle relevante informatie. Hij betwistte de beschuldigingen van de rechtbank en voerde aan dat de rechtbank geen rekening had gehouden met eerdere informatie die al bekend was tijdens de verlenging van de schuldsaneringsregeling in 2019.

De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de appellant niet voldoende heeft voldaan aan zijn informatieplicht en dat er aanwijzingen zijn dat hij inkomsten heeft gegenereerd zonder deze aan de boedel af te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn verplichtingen en dat er nieuwe schulden zijn ontstaan. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Het vonnis van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 juli 2021
Zaaknummer : 200.294.105/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.A. Vles te Weert.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 4 mei 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2021, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog rechtdoende de schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van de schone lei aan [appellant] .
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Vles;
- mevrouw [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 april 2021;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij formulieren/brieven d.d. 11 en 18 juni juni 2021;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 11 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 9 mei 2016 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis van 7 mei 2019 is de schuldsaneringsregeling verlengd met twee jaar, tot (maximaal) 9 mei 2021.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (met name de inlichtingenplicht en de inspanningsplicht). De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
3.4.1.
[appellant] stelt dat hij vanaf de datum van het verlengingsvonnis van 7 mei 2019 de bewindvoerder nauwgezet op de hoogte heeft gehouden van alle verwikkelingen, zelf of via zijn procesadvocaat. De brieven van de Belastingdienst van 22 maart 2019 (productie 3) en 8 april 2019 (productie 4) lagen aan de beoordeling van de verlenging van de schuldsanering ten grondslag. Voor zover er toen zaken bekend zijn geworden die mogelijk nog niet ter kennis van de bewindvoerder zijn gebracht, zijn die “gewogen” in het advies aan de rechter-commissaris en de rechtbank. In het verlengingsvonnis van 7 mei 2019 wordt evenwel met geen woord gerept over schending van de informatieplicht.
Het heeft er volgens [appellant] alle schijn van dat de rechtbank thans de beweerdelijke schending van de informatieplicht ophangt aan de inval door de FIOD op 23 maart 2021. Er is toen inderdaad een enveloppe (vergezeld van een kaart van zijn familie) met € 850,-- aan contant geld aangetroffen. De € 850,-- betrof - aantoonbaar - de gecumuleerde bijdragen van familie en vrienden ten behoeve van herstel van een erfstuk. Dat is ter zitting d.d. 22 april 2021 besproken, maar komt niet in het vonnis (waarvan beroep) terug.
3.4.2.
Voorts is volgens [appellant] de overweging van de rechtbank (in r.o. 2.4) dat tijdens de huiszoeking door de FIOD bewijzen zijn aangetroffen ‘die vermoedelijk bevestigen dat enig goed aan de schuldsaneringsboedel is onttrokken “lariekoek”. Aangetroffen zijn de kentekenpapieren en sleutels van de auto die de heer [betrokkene] hem destijds ter beschikking had gesteld. De heer [betrokkene] is de persoon die de Belastingdienst heeft gemeld dat [appellant] arbeid zou verrichten en die de auto als gestolen heeft gemeld.
3.4.3.
Volgens [appellant] staan in (de tweede alinea van) r.o. 2.4 van het vonnis waarvan beroep zaken die al tijdens het verlengingsvonnis van 7 mei 2019 bekend waren en laat de rechtbank na te onderbouwen waarom die feiten nu opeens wel actueel zouden zijn (geworden).
3.4.4.
[appellant] stelt ten slotte reeds in 2019 een toelichting te hebben gegeven op het gebruik van de auto en de beschuldigingen aan zijn adres. Die informatie was toen geen reden om de schuldsaneringsregeling niet te verlengen. De afgelopen twee jaren heeft de Belastingdienst niet méér aangedragen dan een aantal uiterst kwestieuze verklaringen en de tijdens de huiszoeking door de FIOD aangetroffen enveloppe met kaart en € 850,--. De opmerkingen (in r.o. 2.5) ter zake opdrachten, factureringen, verklaring van de Belgische belastingdienst en het gebruik van diverse bedrijfswagens, komen uit het dossier van de Belastingdienst en zijn in dat kader weerlegd, aldus [appellant] .
3.5.
De bewindvoerder heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
3.5.1.
Het onderzoek van de Belastingdienst is afgerond. De bewindvoerder verwijst naar het rapport van de Belastingdienst d.d. 6 oktober 2020 (productie 7 bij haar brief van 11 juni 2021). Het bezwaar van [appellant] tegen de - naar aanleiding van voornoemd rapport – opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting is (deels) ongegrond verklaard, althans de bewindvoerder maakt dat op uit de door haar ontvangen betaalverzoeken van de Belastingdienst (productie 6 bij de brief van 11 juni 2021) d.d. 25 mei 2021. Volgens de bewindvoerder is het rapport van de Belastingdienst voldoende onderbouwd en is het bezwaar van [appellant] daarentegen met geen enkel bewijsstuk onderbouwd. De bewindvoerder maakt hieruit op dat [appellant] niet de waarheid vertelt of dat er sprake is van geldstromen die buiten haar zicht zijn gehouden.
3.5.2.
Volgens de bewindvoerder heeft [appellant] bij de aanvang van de schuldsaneringsregeling niet aan haar gemeld dat hij de beschikking had over een auto noch dat hij de kosten van dit voertuig betaalde. Na de (eind)zitting van 25 april 2019 heeft hij niet gemeld dat er een (kortgeding) procedure aanhangig was gemaakt omdat hij niet reageerde op verzoeken van de eigenaar van de auto om de auto in te leveren. Pas tijdens de (eind)zitting van 22 april 2021 heeft [appellant] gemeld dat hij de sleutels en papieren van de auto nog in zijn bezit had, terwijl hij bij vonnis (in kort geding) van 13 februari 2020 (productie 9 bij de brief van 11 juni 2021) was veroordeeld de auto, de papieren en de sleutels te retourneren aan de eigenaar.
3.5.3.
Voorts voert de bewindvoerder aan dat [appellant] nimmer uit eigen beweging aan haar heeft gemeld dat hij regelmatig aanwezig was op beurzen. Na de zitting van 25 april 2019 is hij onder andere op 10 september 2019 aangetroffen op een beurs in [plaats] , waar hij de enige was die de stand bemande. Voorts heeft [appellant] in eerste instantie ontkend dat hij bij mensen thuis trappen zou hebben ingemeten, maar tijdens de zitting van 22 april 2021 heeft hij alsnog toegegeven dat dit enkele malen zou zijn voorgevallen. Tijdens die zitting heeft hij ook toegegeven dat hij op beurzen heeft gestaan en een auto tot zijn beschikking had. Uit niets valt te herleiden dat [appellant] de kosten van de auto die hem ter beschikking was gesteld zelf heeft betaald, zoals hij eerst heeft verklaard. Daarna heeft hij verklaard dat deze kosten door de groep om hem heen zijn betaald. Als dit laatste zou kloppen, zou er sprake kunnen zijn geweest van een (maandelijks terugkerende) gift die het vrij te laten inkomen oversteeg.
3.5.4.
Het eindrapport van de Belastingdienst, de verklaring van de FIOD en de tegenstrijdige verklaringen van [appellant] zelf maken het volgens de bewindvoerder zeer aannemelijk dat [appellant] met regelmaat werkzaamheden heeft verricht tegen betaling en bewust gelden buiten de boedel heeft gelaten. Naar de mening van de bewindvoerder heeft [appellant] niet in voldoende mate aan de informatie- en afdrachtplicht voldaan en heeft hij gedrag vertoond dat niet passend is in een schuldsaneringsregeling. Het lijkt er sterk op dat hij heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen door ofwel geen vergoeding te vragen voor door hem verrichte werkzaamheden ofwel de vergoeding die hij daarvoor naar het oordeel van de Belastingdienst heeft ontvangen niet aan de boedel af te dragen.
De bewindvoerder heeft het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.6.2.
Ter zitting van dit hof heeft [appellant] zijn beroepschrift aldus nader toegelicht dat zijn
(primaire) beroep (op een ‘ne bis in idem-regel’) erop neerkomt dat alles wat vóór het verlengingsvonnis van 7 mei 2019 is gesteld, althans al bekend was op grond van de stukken, en feitelijk niet in de weg heeft gestaan aan de verlenging, nu niet meer aangevoerd mag worden ter ondersteuning van de beëindigingsbeslissing, ook niet voor zover het verwijten betreft die in het kader van het onderzoek van de Belastingdienst al zijn gemaakt.
Dit betoog kan [appellant] niet baten. In het verlengingsvonnis van 7 mei 2019 is immers in het geheel niet toegekomen aan een oordeel over enige tekortkoming. De schuldsaneringsregeling is enkel verlengd in afwachting van het resultaat van het onderzoek van de Belastingdienst. Een impliciet accepteren van dat wat destijds al als tekortkomingen was geduid in bijvoorbeeld de stukken van de bewindvoerder (en/of brieven van de Belastingdienst) kan daar in het geheel niet uit afgeleid worden. De verlenging is in deze zaak dan ook niet te zien als een nieuwe kans om alsnog tekortkomingen te compenseren. Reeds om deze reden ziet het hof geen aanleiding om het (primaire) beroep van [appellant] als hiervoor omschreven te honoreren.
3.6.3.
[appellant] heeft erkend dat hij meermaals beurzen heeft bezocht (volgens de bewindvoerder ook na de zitting van 25 april 2019) en enkele malen trappen heeft ingemeten, zonder dit aan de bewindvoerder te melden. Hij ontkent slechts hiervoor een salaris te hebben ontvangen. Ook heeft hij erkend dat hij de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de hem in verband met de beurzen ter beschikking gestelde auto die hij ook privé gebruiken kon voor bijvoorbeeld het vervoer van zijn echtgenote. Omdat op [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing is, valt hem dit aan te rekenen. Immers, in het geval dat de bewindvoerder het wél had geweten, had zij [appellant] erop kunnen wijzen dat hij voor zijn aanwezigheid op de beurzen of voor het inmeten van de trappen -ondanks het feit dat hij geen arbeidsverplichting had vanwege zijn leeftijd- een vergoeding in geld had moeten vragen ten behoeve van de boedel, en dat een ter beschikking gestelde auto kan worden gezien als een bovenmatig bezit.
3.6.4.
Ook uit het onderzoeksrapport van de Belastingdienst van 6 oktober 2020 komt naar voren dat [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling wel degelijk werkzaamheden heeft verricht op beurzen of daarbuiten (trappen inmeten). Het hof verwijst naar de opsomming van de feiten en verklaringen en de conclusie in het rapport op pagina 26 en 27, die [appellant] niet althans onvoldoende (onderbouwd) heeft weerlegd. Behalve de enkele mededeling dat wat de Belastingdienst in haar rapportage heeft opgenomen onjuist is en dat meneer [betrokkene] hem gepoogd heeft “te knechten”, heeft [appellant] verder geen stukken of tegenverklaringen overgelegd die zijn betoog staven of die de conclusie in het rapport weerleggen. [appellant] heeft de bewindvoerder niet geïnformeerd over deze werkzaamheden en hij heeft er ook geen vergoeding voor gevraagd die in de boedel had kunnen vloeien. [appellant] had vanwege zijn leeftijd gedurende de schuldsaneringsregeling dan wel geen arbeidsplicht, maar op hem rustte wél de verplichting om zoveel als mogelijk afloscapaciteit te genereren voor zijn schuldeisers.
3.6.5.
Voorts heeft het hof geconstateerd dat er nieuwe schulden zijn ontstaan, te weten de naheffingsaanslagen van de Belastingdienst en € 25.000,-- aan dwangsommen die [appellant] op basis van het kort gedingvonnis van 13 februari 2020 aan de eigenaar van de auto is verschuldigd als hij de auto niet retourneert. Ter zitting van dit hof heeft [appellant] verklaard niet in appel te zijn gegaan van het kort gedingvonnis en dat de eigenaar van de auto deze dwangsommen daadwerkelijk van hem heeft gevorderd.
3.6.6.
Het hof concludeert dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijven.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en
T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021.