ECLI:NL:GHSHE:2021:2154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
200.290.344_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2016, die onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De vader, verzoeker in principaal hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Limburg van 11 februari 2021, waarin machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder, die ook in incidenteel hoger beroep is gekomen, steunt de vader in zijn verzoek. De GI heeft de uithuisplaatsing noodzakelijk geacht vanwege zorgen over de psychische toestand van de moeder en de veiligheid van de minderjarige. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 juni 2021, waarbij zowel de vader, de moeder, de GI als de Raad voor de Kinderbescherming zijn gehoord. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat er onvoldoende zicht was op de mogelijkheden van de moeder om voor de minderjarige te zorgen en de noodzaak van de uithuisplaatsing is onderbouwd. Het hof benadrukt dat de mogelijkheden van de ouders om in de toekomst voor de minderjarige te zorgen zorgvuldig moeten worden onderzocht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 juli 2021
Zaaknummer : 200.290.344/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/287902 / JE RK 21-159
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. Windhorst,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in principaal en in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder], tevens verzoekster in incidenteel hoger beroep,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 februari 2021, op schrift gesteld op 2 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 februari 2021, heeft de vader verzocht voormelde beschikking geheel of ten dele te vernietigen en te beslissen zoals het hof juist toeschijnt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking van de rechtbank van 4 december 2020 (het hof begrijpt: 11 februari 2021) te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 30 april 2021, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader gegrond te verklaren, de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.289.657/01.
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de vader, (telefonisch) bijgestaan door mr. Windhorst;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door mr. Voragen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De beoordeling

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen [minderjarige] ).
Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 14 maart 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 december 2021.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 19 augustus 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
Tot 29 januari 2021 heeft [minderjarige] gedeeltelijk bij de moeder en gedeeltelijk in een pleeggezin verbleven.
Bij beschikking van 29 januari 2021 heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg 24 uurs met ingang van 29 januari 2021 tot 12 februari 2021 en is de beslissing voor het overige aangehouden.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad - verklaarde beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 februari 2021 tot 29 april 2021.
3.4.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder is eveneens in (incidenteel) hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De vader begrijpt niet waarom [minderjarige] (met spoed) uit huis is geplaatst. [minderjarige] is het beste af bij de moeder en het is niet in zijn belang om hem uit huis te plaatsen. De moeder is met ondersteuning goed in staat om voor [minderjarige] te zorgen. De vader maakt zich ernstige zorgen dat de uithuisplaatsing voor [minderjarige] een traumatische ervaring zal blijken te zijn.
Verder voelt de vader zich als vader volledig buitengesloten. Hij wil zijn rol als vader graag uitoefenen, maar dit wordt hem onmogelijk gemaakt. Als de vader meer bij de opvoeding van [minderjarige] zou worden betrokken en [minderjarige] (gedeeltelijk) bij de vader zou wonen, zouden een verlenging van de ondertoezichtstelling en een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing niet nodig zijn. De vader is in staat voor [minderjarige] te zorgen en hem op te voeden. Het gaat goed met de vader en hij heeft een woning met voldoende ruimte. De vader begrijpt niet waarom de GI en de raad niet willen onderzoeken of een deeltijdplaatsing van [minderjarige] bij de vader mogelijk is. Op die manier kan de vader ook de moeder ontlasten bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] .
3.6.
De moeder voert in het verweerschrift, tevens houdend incidenteel hoger beroep, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De moeder is het eens met het hoger beroep van de vader. Er is geen grond voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] . De GI maakt niet duidelijk waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk was en bewijst ook niet dat de vermeende feiten die de GI aan de uithuisplaatsing ten grondslag legt, zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De moeder heeft zich gehouden aan de afspraak met de GI dat zij geen contact met de vader zou hebben. De moeder betwist dat er bij haar sprake is van mentale onrust. Mogelijk heeft de moeder in het eerste gesprek met Plinthos volwassenenproblematiek besproken waar [minderjarige] bij was, maar dat valt haar gelet op de omstandigheden van toen niet te verwijten. De moeder biedt zo nodig bewijs aan door het horen van [voormalige gezinsvoogd] , de voormalige gezinsvoogd, en van personen binnen Plinthos.
De moeder is soms somber, omdat zij de kinderen mist. De moeder is vaak bij de vader, maar zij slaapt daar op een eigen kamer.
3.7.
De GI voert in de verweerschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De GI heeft de vader telefonisch op de hoogte gesteld van de spoeduithuisplaatsing. De vader was erg boos en later hebben de gezinsvoogden hem in een klachtgesprek nogmaals uitgelegd wat de redenen waren voor de spoeduithuisplaatsing. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de vader de onderbouwing van de uithuisplaatsing door de GI gehoord. Een uithuisplaatsing is zonder meer een ingrijpende gebeurtenis voor een kind. De GI heeft er alles aan gedaan om het voor [minderjarige] zo rustig mogelijk te laten verlopen.
De spoeduithuisplaatsing was noodzakelijk omdat er, onder meer, grote zorgen waren over de psychische toestand van de moeder.
De ouders hebben een geschiedenis van een relatie van aantrekken en afstoten en fors huiselijk geweld. In voor de moeder onrustige tijden komt de vader weer bij de moeder in beeld en dan voert men samen strijd tegen de instanties.
De vader is voor de GI lange tijd buiten beeld geweest en was niet bereikbaar. Inmiddels hebben er met de vader diverse gesprekken plaatsgevonden en heeft er een intake plaatsgehad bij AnaCare over de omgang. AnaCare zal onderzoek doen naar de opvoedvaardigheden van de vader en naar de vraag of de vader kan aansluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige] . Ook zal gekeken worden naar een opbouw en vaststelling van een contactregeling die aansluit bij de behoeften van [minderjarige] . De vader heeft al begeleide contacten met [minderjarige] gehad. Ook zijn er belcontacten geweest. Hij is momenteel een gesprekspartner voor de GI.
De GI maakt zich onverminderd zorgen over de emotionele stabiliteit van de moeder. Zij kan nu de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] niet waarborgen. Zij is wisselend in haar hulpvraag en in het toelaten van de hulpverlening. De moeder moet aan haar persoonlijke problematiek gaan werken, maar zij is daar tot nu toe onvoldoende mee aan de slag gegaan. Zij zegt dat zij nu op een wachtlijst bij PsyQ staat.
De moeder heeft op dit moment begeleide contacten met [minderjarige] . Zij doet regelmatig voor [minderjarige] belastende uitspraken. Ook het afscheid nemen duurt te lang.
Sinds eind mei 2021 hebben de ouders weer veelvuldig contact met elkaar. De GI heeft van de moeder vernomen dat zij al weer enige tijd in de woning van de vader verblijft. De GI heeft geen zicht op de status van hun relatie.
Het perspectief voor [minderjarige] dient in december 2021 duidelijk te zijn. Beide ouders krijgen de kans om aan zichzelf te werken en te veranderen. Een deeltijdplaatsing van [minderjarige] bij de vader is op dit moment niet in het belang van [minderjarige] . Het is ook niet verantwoord dat [minderjarige] nu weer bij de moeder gaat wonen.
Op 23 maart 2021 (die datum leidt het hof af uit de overgelegde stukken) is [minderjarige] vanuit het crisispleeggezin voltijds doorgeplaatst in een perspectief biedend pleeggezin.
[minderjarige] verblijft sinds eind mei 2021 weer in een crisispleeggezin. Het gaat daar goed met hem. Er loopt een onderzoek van de inspectie naar de omstandigheden waaronder [minderjarige] in het eerdere pleeggezin verbleef, dit naar aanleiding van de destijds bij [minderjarige] geconstateerde letsels.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende naar voren gebracht.
Onmiddellijke thuisplaatsing van [minderjarige] is nu niet aan de orde. De moeder beschikt echter wel degelijk over mogelijkheden en krachten om zelf voor [minderjarige] te zorgen. Daarom is ook destijds een machtiging verleend voor een deeltijduithuisplaatsing en niet voor een volledige uithuisplaatsing. Er is sprake van veel miscommunicatie met de GI, ook door de houding van de vader. De ouders wantrouwen de instanties. Dit maakt de zaak gecompliceerd. Door miscommunicatie is het voor de moeder moeilijk om de rust te bewaren. Zij raakt dan overbelast.
De GI dient de mogelijkheden van de ouders om zelf voor [minderjarige] te zorgen goed te onderzoeken. De pedagogische vaardigheden van de ouders moeten in beeld worden gebracht en zo nodig worden verbeterd. De ouders moeten het belang van [minderjarige] centraal stellen.
Het oordeel van het hof
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend is op 29 april 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de in dit geding van belang zijnde periode van 12 februari 2021 tot 29 april 2021 te laten toetsen.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk was om hem aansluitend op de op 29 januari 2021 verleende spoedmachtiging met ingang van 12 februari 2021 volledig uit huis te plaatsen. Voldoende is gebleken dat de moeder op dat moment niet de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] kon waarborgen.
De moeder liet zich door hulpverleners niet begrenzen of sturen in haar handelen ten opzichte van [minderjarige] , terwijl [minderjarige] sterk zelfbepalend was. De moeder uitte veel weerstand tegen de hulpverlening. Duidelijk was dat de moeder [minderjarige] , in haar emotie, belastte met (haar) volwassenenproblematiek en met geheimen. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de moeder om de voormalige gezinsvoogd of personen van Plinthos te horen, nu dit bewijsaanbod onvoldoende concreet is.
Ook had de moeder tegen de veiligheidsafspraken in opnieuw contact met de vader en betrok zij [minderjarige] in (communicatie over) dat contact.
De vader was destijds bij de GI bekend met forse agressieregulatie-problemen en er was toen al gedurende ruim een jaar geen contact geweest tussen de vader en [minderjarige] . Ook was bij de GI bekend dat de ouders in het verleden regelmatig gezamenlijk optrokken in hun strijd tegen de hulpverlening, waardoor de GI geen informatie van hen kreeg en geen contact had. De GI had geen zicht op de situatie van de ouders.
3.9.4.
De GI heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat er in de periode van 12 februari tot 29 april 2021 onvoldoende zicht was op de mogelijkheden van de moeder om zelf opnieuw, al dan niet in deeltijd, voor [minderjarige] te zorgen. Vanaf de (spoed)uithuisplaatsing heeft de moeder zich vooral gericht op de strijd met de GI en heeft zij de contacten met de hulpverlening consequent afgehouden. Ook was er geen omgang meer met [minderjarige] . Pas begin april 2021 heeft de moeder verklaard weer open te staan voor omgang met [minderjarige] . Er hebben toen belcontacten plaatsgehad en die zijn goed verlopen. Daarna is bepaald dat de moeder drie keer per week gedurende twee uren begeleid contact heeft met [minderjarige] . Op de intake bij AnaCare op 23 april 2021 was de moeder echter zonder bericht niet aanwezig. Pas nadien zijn er afspraken gemaakt voor de hervatting van de contacten.
3.9.5.
Gelet op het voorgaande bestond er een noodzaak om [minderjarige] met ingang van 12 februari 2021 tot 29 april 2021 (voltijds) uit huis te plaatsen en zal de beschikking van 11 februari 2021 dan ook worden bekrachtigd.
3.9.6.
Het hof overweegt nog dat het, gelet op eerdere beslissingen, van belang is dat de mogelijkheden van de moeder om in de nabije toekomst (deels) zelf weer voor [minderjarige] te zorgen, eventueel met hulp van de vader, zorgvuldig moeten worden onderzocht. In het verleden is immers gebleken dat de moeder in staat werd geacht om in ieder geval gedurende drie tot vier dagen per week de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Nog steeds stelt de GI dat de moeder in de basis beschikt over de noodzakelijke capaciteiten om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Er zijn echter perioden dat de moeder overvraagd wordt in haar ouderrol en dan onvoldoende in staat is om [minderjarige] de structuur en voorspelbaarheid te bieden die hij nodig heeft. Ten opzichte van de periode waarop de bestreden beschikking ziet, zijn er wijzigingen opgetreden die wellicht kunnen leiden tot een positieve ommekeer. Zo worden de mogelijkheden van de vader voor structureel contact met [minderjarige] op dit moment onderzocht, staat de moeder op de wachtlijst voor behandeling bij PsyQ en zijn gesprekken gaande over mogelijke hervatting van de hulp van Plinthos.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 februari 2021, op schrift gesteld op 2 maart 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en E.M.C. Dumoulin en is op 8 juli 2021 uitgesproken in het openbaar door
mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.