ECLI:NL:GHSHE:2021:2153

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
200.289.657_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016, tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 4 december 2020. De vader, vertegenwoordigd door mr. L. Windhorst, verzoekt de beschikking te vernietigen, terwijl de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de gecertificeerde instelling) en de moeder, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. Voragen, zich verzetten tegen dit beroep. De minderjarige staat sinds 14 maart 2018 onder toezicht van de GI en is sinds 19 augustus 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin. De rechtbank had de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd en een deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing verleend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2021 zijn de vader, de GI, de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De vader stelt dat hij meer betrokken moet worden bij de opvoeding van de minderjarige en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig zou zijn. De moeder is het eens met de vader voor zover het de uithuisplaatsing betreft, maar betwist de noodzaak van een deeltijduithuisplaatsing. De GI wijst op de zorgen over de emotionele stabiliteit van de moeder en de geschiedenis van huiselijk geweld tussen de ouders.

Het hof oordeelt dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De grieven van de vader en de moeder worden verworpen, en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 juli 2021
Zaaknummer : 200.289.657/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/283768 / JE RK 20-2182
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. Windhorst,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige], geboren op
[geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder], tevens verzoekster in incidenteel hoger beroep,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2021, heeft de vader verzocht voormelde beschikking geheel of ten dele te vernietigen en te beslissen zoals het hof juist toeschijnt.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 30 april 2021, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader gegrond te verklaren, de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.290.344/01.
Bij de mondelinge behandeling zijn (telefonisch) gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Windhorst;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2];
- de moeder, bijgestaan door mr. Voragen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].

3.De beoordeling

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige], op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige]).
Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 14 maart 2018 onder toezicht van de GI.
Hij is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 19 augustus 2020 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 14 december 2020 verlengd tot 14 december 2021 en een deeltijdmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg (vanaf zaterdag 13.00 uur tot woensdag 12.30 uur) met ingang van 14 december 2020 tot 14 juni 2021.
3.4.
De vader kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder is eveneens in (incidenteel) hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De vader voelt zich als vader volledig buitengesloten. Wanneer hij meer betrokken zou worden bij de opvoeding van [minderjarige], zou de ondertoezichtstelling niet meer nodig zijn. De vader is in staat voor [minderjarige] te zorgen. Het gaat goed met hem en hij heeft een woning. [minderjarige] hoort thuis bij zijn biologische ouders. De vader begrijpt niet waarom de GI en de raad niet willen onderzoeken of een deeltijdplaatsing van [minderjarige] bij de vader mogelijk is. De rest van de tijd kan [minderjarige] dan in een co-ouderschap bij de moeder wonen. Op die manier kan de vader de moeder ontlasten bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige].
3.6.
De moeder voert in het verweerschrift, tevens houdend incidenteel hoger beroep, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder is het eens met het hoger beroep van de vader voor zover gericht tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Er was geen grond voor een deeltijduithuisplaatsing. De moeder kon de zorg voor [minderjarige] goed aan. Verder betwist de moeder dat zij een ‘onrustig brein’ zou hebben. De moeder wil vooral praktische ondersteuning. Zij is soms somber, omdat zij de kinderen mist. De moeder is vaak bij de vader, maar zij slaapt daar op een eigen kamer.
De GI heeft in augustus 2020 toegezegd dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] maar voor een korte tijd zou zijn. Deze toezegging is de GI niet nagekomen. De moeder heeft daarom geen vertrouwen meer in de GI.
3.7.
De GI voert in de verweerschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De deeltijduithuisplaatsing was erop gericht om de moeder te ontlasten.
De ouders hebben een geschiedenis van een relatie van aantrekken en afstoten en fors huiselijk geweld. In voor de moeder onrustige tijden komt de vader weer bij de moeder in beeld en zij voeren dan samen strijd tegen de instanties.
De GI maakt zich zorgen over de emotionele stabiliteit van de moeder. Zij kan nu de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] niet waarborgen. Zij is wisselend in haar hulpvraag en in het toelaten van de hulpverlening. De moeder moet aan haar persoonlijke problematiek gaan werken, maar zij is daar tot nu toe onvoldoende mee aan de slag gegaan. Zij zegt dat zij nu op een wachtlijst bij PsyQ staat.
De moeder heeft op dit moment begeleide contacten met [minderjarige]. Zij doet regelmatig voor [minderjarige] belastende uitspraken. Ook het afscheid nemen duurt te lang.
Sinds eind mei 2021 hebben de ouders weer veelvuldig contact met elkaar. De GI heeft van de moeder vernomen dat zij al enige tijd in de woning van de vader verblijft. De GI heeft geen zicht op de status van hun relatie.
De vader is voor de GI lange tijd buiten beeld geweest en was niet bereikbaar. Inmiddels hebben er met de vader diverse gesprekken plaatsgevonden en heeft er een intake plaatsgehad bij AnaCare over de omgang. AnaCare zal onderzoek doen naar de opvoedvaardigheden van de vader en naar de vraag of de vader kan aansluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige]. Ook zal gekeken worden naar een opbouw en vaststellen van een contactregeling die aansluit bij de behoeften van [minderjarige]. De vader heeft al begeleide contacten met [minderjarige] gehad. Ook zijn er belcontacten geweest. Hij is momenteel een gesprekspartner voor de GI.
Het perspectief voor [minderjarige] dient in december 2021 duidelijk te zijn. Beide ouders krijgen de kans om aan zichzelf te werken en te veranderen. Een deeltijdplaatsing van [minderjarige] bij de vader is op dit moment niet in het belang van [minderjarige]. Het is ook niet verantwoord dat [minderjarige] nu weer bij de moeder gaat wonen.
Bij beschikking van 11 februari 2021 is een machtiging verleend voor uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 12 februari 2021 tot 29 april 2021. Daarmee heeft de bestreden beschikking, waarbij een deeltijdmachtiging is verstrekt, zijn werking verloren ingaande 12 februari 2021.
Ter uitvoering van de beschikking van 12 februari 2021 is [minderjarige] op 23 maart 2021 (voltijds) doorgeplaatst in een perspectief biedend pleeggezin. [minderjarige] verblijft sinds eind mei 2021 weer in een crisispleeggezin. Het gaat daar goed met hem.
Er loopt een onderzoek van de inspectie naar de omstandigheden waaronder [minderjarige] in het eerdere pleeggezin verbleef, dit naar aanleiding van de destijds bij [minderjarige] geconstateerde letsels.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende naar voren gebracht.
Onmiddellijke thuisplaatsing van [minderjarige] is nu niet aan de orde. De moeder beschikt echter wel degelijk over mogelijkheden en krachten om zelf voor [minderjarige] te zorgen. Daarom ook is destijds een machtiging verleend voor een deeltijduithuisplaatsing en niet voor een volledige plaatsing. Er is sprake van veel miscommunicatie met de GI, ook door de houding van de vader. De ouders wantrouwen de instanties. Dit maakt de zaak gecompliceerd. Door miscommunicatie is het voor de moeder moeilijk om de rust te bewaren. Zij raakt dan overbelast.
De GI dient de mogelijkheden van de ouders om zelf voor [minderjarige] te zorgen goed te onderzoeken. De pedagogische vaardigheden van de ouders moeten in beeld worden gebracht en zo nodig worden verbeterd. De ouders moeten het belang van [minderjarige] centraal stellen.
Het oordeel van het hof
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat nog altijd aan de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige] wordt voldaan. [minderjarige] wordt nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. De moeder raakt soms fors uit balans en is dan niet in staat om [minderjarige] de rust en stabiliteit te bieden die hij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen, temeer nu [minderjarige] prikkelgevoelig is. De moeder is nog kwetsbaar en met inzet van hulp moet zij stabieler worden. De samenwerking tussen de moeder en de GI en de hulpverleningsinstanties verloopt moeizaam.
Hetgeen de vader heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
3.9.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.5.
De periode waarvoor de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend loopt tot 11 februari 2021. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 14 december 2020 tot 11 februari 2021 te laten toetsen.
3.9.6.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat verlening van de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin in de bewuste periode noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
Er bestonden immers nog gerechtvaardigde zorgen over de mogelijkheden van de moeder om [minderjarige] structureel (voltijds) een opvoedingsomgeving te bieden die wordt gekenmerkt door voldoende rust en stabiliteit. [minderjarige] kon, kortom, niet voltijds bij de moeder zijn.
Het hof begrijpt uit het beroepschrift en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling dat de vader zich op het standpunt stelt dat de deeltijdmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij hem ten uitvoer had moeten worden gelegd, zodat [minderjarige] deels bij hem en deels bij de moeder had verbleven. Het hof volgt de vader niet in dit standpunt. Het hof is van oordeel dat het in de betreffende periode, mede gelet op het door de GI ingezette traject van destijds om [minderjarige] binnen een afzienbare termijn terug te plaatsen bij de moeder en de onduidelijkheid over de invloed en de positie van de vader, in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was om hem – naast de tijd dat hij bij de moeder verbleef - in deeltijd uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vader en de moeder niet slagen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
4 december 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en E.M.C. Dumoulin en is op 8 juli 2021 uitgesproken in het openbaar door
mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.