ECLI:NL:GHSHE:2021:2148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
200.284.035_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige; verzoek om 810a Rv-onderzoek afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2020 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzocht primair om afwijzing van de machtiging en subsidiair om verlenging van de uithuisplaatsing voor negen maanden, dan wel om een nader onderzoek te gelasten op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds 20 januari 2015 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en sinds 16 juli 2015 in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft in de afgelopen jaren beperkte betrokkenheid gehad bij het leven van [minderjarige], met slechts één middag per drie weken contact. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat zij voldoende stabiliteit en pedagogische vaardigheden heeft om voor [minderjarige] te zorgen, gewogen tegen de belangen van [minderjarige].

De GI heeft betoogd dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt en dat de moeder onvoldoende betrokkenheid heeft getoond. Het hof heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] is en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. Het verzoek van de moeder om een 810a Rv-onderzoek is afgewezen, omdat dit niet meer tot een andere beslissing kon leiden gezien de tijdsdruk van de aflopende machtiging.

De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt verlengd tot 20 juli 2021, en dat de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 juli 2021
Zaaknummer : 200.284.035/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/372590 / JE RK 20-980
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders van [minderjarige] (roepnaam: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 10 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2020, en zoals gewijzigd op 12 januari 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft en, opnieuw rechtdoende:
I.
primair: het verzoek van de GI ten aanzien van de verzochte machtiging uithuisplaatsing af te wijzen als zijnde ongegrond althans onbewezen;
II.
subsidiair: de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van negen maanden, althans voor de duur die het hof juist acht;
III.
meer subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv door het NIFP, althans een instelling die het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.1.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Hiervan is een verkort proces-verbaal opgemaakt. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Keller;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
Als toehoorder was mevrouw [begeleider] (begeleider van de moeder van Amarant) aanwezig in de zittingszaal.
De raad en de pleegouders waren, met kennisgeving vooraf, niet bij deze mondelinge behandeling aanwezig.
2.3.2.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 14 juni 2021. Toen zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Keller;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegouders;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
Ook bij deze mondelinge behandeling was mevrouw [begeleider] als toehoorder aanwezig.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 10 juli 2020;
  • het V-formulier met aanvulling verzoek en bijlagen van de advocaat van de moeder van 12 januari 2021;
  • de brief van de pleegouders van 17 mei 2021 waarin zij hun adreswijziging doorgeven;
  • de brieven van de raad van 14 december 2020 en 20 januari 2021;
  • de brieven met bijlagen van de GI van 25 januari 2021 en 8 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen:
[minderjarige]), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats]
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 januari 2015 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 20 juli 2021.
3.3.
[minderjarige] is met ingang van 16 juli 2015 op grond van een daartoe strekkende machtiging (met spoed) uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin.
Sinds september 2015 verblijft [minderjarige] in het huidige pleeggezin.
De moeder heeft eenmaal in de drie weken op zondag van 12.00 uur tot 18.00 uur contact met [minderjarige] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank ten behoeve van [minderjarige] de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 20 juli 2020 tot 20 juli 2021.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Haar standpunt luidt, kort samengevat, als volgt.
De moeder begrijpt dat de GI in 2015 moest ingrijpen door [minderjarige] uit huis te plaatsen, omdat de moeder na een relatiebreuk geen woonruimte meer had. Sinds 2016 beschikt zij weer over een eigen passende woonruimte in een rustige en kindvriendelijke omgeving. De GI heeft in mei 2016 al besloten dat [minderjarige] niet meer zou terugkeren naar de moeder en er is nooit meer toegewerkt richting thuisplaatsing. Vanaf het begin is de moeder behandeld als moeder op afstand, zonder in de gelegenheid te zijn gesteld een grotere rol in het leven van [minderjarige] te kunnen spelen. Sinds jaar en dag wordt gerefereerd aan de emotionele instabiliteit van de moeder. De moeder kan dit niet plaatsen. De moeder beschikt aantoonbaar over voldoende stabiliteit en sensibiliteit om [minderjarige] datgene te bieden dat zij nodig heeft. De moeder is leerbaar en heeft steeds aangegeven dat zij hulp wil aanvaarden. Er is geen hulp ingezet zodat de moeder kon laten zien dat zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] wel aan kan. Ook is haar nooit een ouder-kind-plaatsing aangeboden, of (intensieve) opvoedondersteuning. Geen van de onderzoeken die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, zijn overtuigend waarom [minderjarige] niet bij de moeder kan wonen. De basis van de uithuisplaatsing is flinterdun. De GI erkent dat de moeder beschikt over pedagogische vaardigheden en dat zij een warme band heeft met [minderjarige] . De contacten verlopen liefdevol en er gebeuren geen gekke dingen.
De pleegouders zijn belangrijk voor [minderjarige] en zij horen een rol te blijven spelen in het leven van [minderjarige] . De verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders is goed.
De moeder heeft veel steun van Amarant; zij heeft regelmatig (wekelijks of tweewekelijks) gesprekken. Amarant helpt de moeder in haar communicatie met de GI.
De moeder vindt het te moeilijk om gesprekken met school te hebben, omdat ze [minderjarige] het liefste bij haar thuis wil hebben. De moeder mist [minderjarige] en zij heeft veel verdriet. De moeder is niet naar de zwemlessen van [minderjarige] gaan kijken. Het geeft [minderjarige] namelijk meer rust als de moeder wegblijft. De moeder is zelf als kind uithuisgeplaatst en zij wil [minderjarige] het verdriet besparen dat zij na de zwemles weer afscheid moet nemen van haar moeder. De moeder wil deze teleurstellingen bij [minderjarige] niet aanwakkeren.
De moeder heeft nooit een eerlijke kans gehad en zij zal zich verzetten als er een gezagsbeëindigende maatregel dreigt.
3.6.
Het verweer van de GI luidt, kort samengevat, als volgt.
Het perspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin. Dat is in 2018 bepaald na onderzoeken van Keinder en de raad. Er is daarna niet meer ingezet op terugplaatsing. De GI heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in het onderzoeken van de mogelijkheid of de uithuisplaatsing in een vrijwillig kader kon worden voortgezet (zodat de moeder haar gezag kon behouden). Dat is niet gelukt. De GI heeft geprobeerd om de moeder meer bij [minderjarige] te betrekken door haar uit te nodigen voor oudergesprekken op school en om te komen kijken bij de zwemles van [minderjarige] . De moeder verscheen dan niet. Soms meldde ze zich af, soms niet. Op evaluatiegesprekken bij de GI komt ze soms wel, soms niet. Het is niet gelukt om de betrokkenheid van de moeder te vergroten. In april 2021 is de moeder nog uitgenodigd door school voor een gesprek, maar daar heeft ze niet op de gereageerd. Als de moeder dit al niet kan waarmaken, vraagt de GI zich af hoe de moeder dan zelf (met ambulante hulp) voor [minderjarige] kan zorgen. Het vrijwillig kader is daarom niet haalbaar. Het is in het belang van [minderjarige] dat ze in het pleeggezin blijft wonen. [minderjarige] ontwikkelt zich goed, maar het gaat in kleine stapjes. Ze heeft veel structuur en nabijheid van volwassenen nodig. [minderjarige] heeft op dit moment geen specifieke kindeigen problematiek, maar zij heeft wel te kampen met de gevolgen van een vroegkinderlijk trauma. [minderjarige] heeft speltherapie gehad. De volgende stap is om met de moeder en de pleeouders samen een levensverhaal op te stellen voor [minderjarige] . [minderjarige] verblijft al zes jaar bij haar pleegouders. Ze heeft daar haar leven opgebouwd. Het zou een vertrouwensbreuk opleveren als zij daar weggehaald zou worden.
Meerdere onderzoeken hebben uitgewezen dat er sprake is van emotionele instabiliteit bij de moeder. Dat het nu goed met haar gaat, betekent niet dat [minderjarige] bij haar terug kan worden geplaatst. Het raadsonderzoek naar het ouderlijk gezag van de moeder begint binnenkort.
De moeder is heel belangrijk voor [minderjarige] en zij is betrouwbaar in de naleving van de omgangsregeling.
Een 810a Rv-onderzoek is niet in het belang van [minderjarige] ; dat zou gerelateerd zijn aan een mogelijke thuisplaatsing en dat is niet meer aan de orde.
3.7.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2021 verklaard dat [minderjarige] op school extra begeleiding krijgt; ze is snel afgeleid en doorwerken lukt niet goed. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt prima. [minderjarige] heeft altijd zin om haar moeder te zien. Na de bezoeken is [minderjarige] altijd eventjes van slag, maar dat snappen de pleegouders heel goed. [minderjarige] zoekt dan meer nabijheid en vraagt meer aandacht van de pleegouders.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2021 geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. [minderjarige] heeft een vroegkinderlijk trauma opgelopen en zij laat een vermijdende hechtingsstijl zien. De effecten hiervan vragen een bijzondere benadering; zo moet je als opvoeder van [minderjarige] soms anders handelen dan je gevoel je ingeeft. Dit loopt als een rode draad door het dagelijks leven van [minderjarige] . Er moet goed worden gekeken wat [minderjarige] nodig heeft, ook omdat ze dingen niet direct vraagt. [minderjarige] wil dingen zelf oplossen, maar zoekt tegelijkertijd veel nabijheid. De moeder heeft haar leven op orde en ze sluit prima aan bij [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten. Zij belast [minderjarige] niet. Op pedagogisch vlak gaat het goed, maar het ‘fine tunen’ op wat [minderjarige] nodig heeft, lukt de moeder niet. Dat is te moeilijk. Ambulante hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder kan dit niet ondervangen. Het zou mooi zijn als de moeder zou kunnen accepteren dat [minderjarige] in het pleeggezin opgroeit en dat zij als biologische moeder daar een waardevolle aanvulling op is voor [minderjarige] . Dan zou de gezagsbeëindigende maatregel niet nodig zijn. De GI heeft dit onderzocht, maar het is niet haalbaar gebleken. Het is nooit het idee geweest dat [minderjarige] terug zou worden geplaatst bij de moeder, maar wel dat de moeder een grotere rol zou krijgen. De moeder heeft hierin kansen gekregen door bijvoorbeeld aan te mogen sluiten bij de zwemles of oudergesprekken op school. Dat het in het vrijwillig kader niet is gelukt, ligt aan de onmacht van de moeder.
Het onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel start bijna. Een 810a Rv-onderzoek zou veel tijd kosten. Het onderzoek van Keinder is weliswaar drie jaar oud, maar bepaalde menseigen elementen veranderen niet. De raad is daarom geen voorstander van een dergelijk onderzoek.
Het hof overweegt het volgende.
De machtiging tot uithuisplaatsing
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
.De 8-jarige [minderjarige] verblijft al bijna zes jaar in het huidige pleeggezin. Zij kampt met kindeigen problematiek (voortvloeiend uit haar vroegkinderlijk trauma) en zij heeft een vermijdende hechtingsstijl. [minderjarige] vraagt meer van haar opvoeders dan een gemiddeld kind. Het vereist daarom specifieke opvoedvaardigheden om aan te kunnen sluiten bij [minderjarige] . De pleegouders beschikken hierover en geven aan dat het maatwerk is om goed te kunnen afstemmen op wat [minderjarige] nodig heeft. De pleegouders zorgen al meerdere jaren onafgebroken voor [minderjarige] en zij weten daarom hoe zij het beste met [minderjarige] moeten omgaan. Voor de moeder ligt dit anders. Zij beschikt weliswaar over pedagogische vaardigheden en de omgangsmomenten met [minderjarige] verlopen erg goed. Dit neemt echter niet weg dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] de afgelopen jaren – en nu nog steeds – erg minimaal is: één middag in de drie weken. De afgelopen periode heeft de GI geprobeerd om de betrokkenheid van de moeder bij [minderjarige] te vergroten door haar uit te nodigen voor de zwemles en oudergesprekken op school. De moeder heeft uitgelegd waarom zij hier geen gebruik van maakt, maar de argumenten die zij hiervoor aandraagt lijken vooral voort te komen uit haar eigen (pijnlijke) herinneringen en ervaringen als uithuisgeplaatst kind. De moeder is overtuigd dat zij juist in het belang van [minderjarige] handelt door weg te blijven, maar zij lijkt teveel vanuit zichzelf te redeneren, hoewel goedbedoeld richting [minderjarige] . Dat [minderjarige] mogelijk andere behoeftes heeft, en teleurgesteld kan zijn als moeder niet komt kijken naar de zwemles of niet naar het schoolgesprek gaat, lijkt buiten haar eigen denk- en invoelingsvermogen te liggen. Dit illustreert haar eigen onmacht.
Het staat voor het hof vast dat [minderjarige] op een goede plek zit in het pleeggezin, dat het contact tussen haar en de moeder weliswaar goed maar ook nog steeds zeer beperkt is en dat er op dit moment geen concreet vooruitzicht bestaat op een grotere rol van de moeder in het leven van [minderjarige] . Onder deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te worden gebruikt voor de volledige termijn waarvoor hij is verleend, namelijk tot 20 juli 2021, zodat er geen verandering wordt aangebracht in [minderjarige] ’s verblijfplaats.
3.9.4.
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, voor zover het de uithuisplaatsing betreft.
Verzoek om 810a Rv onderzoek
3.10.1.
De moeder heeft subsidiair verzocht om een artikel 810a lid 2 Rv onderzoek. Op grond van dat artikel kan de rechter in zaken over beëindiging van het ouderlijk gezag een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof is van oordeel hier niet aan is voldaan, gelet op het volgende.
3.10.2.
Het verzochte onderzoek kan niet tot beslissing van de zaak leiden. Tijdens de eerste mondelinge behandeling (7 december 2020) leek een contra-expertise nog wel een optie. Het dossier was op dat moment namelijk onvolledig, omdat er geen rapportages van Keinder en de raad waren overgelegd, waaruit een en ander kon worden afgeleid over de vraag of het perspectief van [minderjarige] wel of niet (meer) bij de moeder lag én er was bij de moeder nooit een persoonlijkheidsonderzoek afgenomen (hoewel zij daartoe wel bereid was). Gezien het verloop van die eerste mondelinge behandeling in december lag het daarom in de lijn der verwachting dat de moeder een 810a Rv-verzoek zou indienen zodat er een individueel persoonlijkheidsonderzoek kon worden afgenomen bij haar. De moeder heeft dit verzoek toen nog niet gedaan. Het hof heeft aan het einde van deze mondelinge behandeling besloten dat de zaak op een later moment zal worden voortgezet: het hof miste noodzakelijke informatie om tot een verantwoorde beslissing te kunnen komen en het hof had behoefte aan de aanwezigheid van de raad.
Op 12 januari 2021 heeft de moeder alsnog om een 810a Rv-onderzoek verzocht en zij heeft tegelijkertijd de verzochte stukken (rapport Keinder februari 2018 en rapport raad september 2018) in het geding gebracht. Deze informatie heeft het hof een vollediger beeld gegeven van de uithuisplaatsing destijds en de (on)mogelijkheden van de moeder om zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen.
Het hof heeft vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling ingepland op 15 februari 2021. Vanwege extreme weeromstandigheden (code rood; dooiaanval met ijzel), heeft het hof de mondelinge behandeling ambtshalve aangehouden.
Op 14 juni 2021 is de mondelinge behandeling uiteindelijk voortgezet en werd dit verzoek van de moeder pas behandeld. Hierdoor ziet het hof zich echter nu geconfronteerd met de feitelijke situatie dat de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing afloopt op 20 juli 2021. Daarom kan het verzochte onderzoek binnen
dezeprocedure in hoger beroep niet (meer) tot een andere beslissing van de zaak leiden. Mogelijk vindt er binnen afzienbare termijn bij de rechtbank een nieuwe procedure plaats met betrekking tot het ouderlijk gezag van de moeder, nu de GI daartoe al bij de raad om een onderzoek heeft gevraagd. Het hof kan zich indenken dat de moeder dan alsnog de rechter zal verzoeken om een 810a Rv onderzoek.
3.10.3.
Het hof wijst dit verzoek van de moeder af.
3.11.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten aldus, dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis, A.J.F. Manders en is op 8 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.