[getuige 1] en [getuige 2] zijn op 20 januari 2021 eveneens bij de raadsheer-commissaris gehoord. Zo heeft [getuige 1] toen verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 1] geld had en dit wilde investeren, en dat hij [medeverdachte 1] en de verdachte daarom met elkaar in contact heeft gebracht. Voorts heeft hij verklaard dat hij in 2016 of 2017 samen met [getuige 2] op het kantoor van verdachte aanwezig is geweest bij onderhandelingen tussen [medeverdachte 1] en de verdachte over graniet, dat [medeverdachte 1] graniet zou gaan kopen, dat het ging om € 54.000 of € 55.000,00 en dat hij toen heeft gezien dat [medeverdachte 1] en de verdachte na de nderhandelingen een overeenkomst (DOC-05) hebben getekend. Tot slot heeft [getuige 1] verklaard dat hij tijdens voornoemde onderhandelingen geen geld had gezien maar wel gehoord had dat [medeverdachte 1] contant geld aan de verdachte zou geven. [getuige 2] heeft verklaard dat hij samen met [getuige 1] op het kantoor van de verdachte is geweest die daar ook was met [medeverdachte 1] , dat hij nog weet dat er papieren zijn ondertekend en dat het ging om een bedrag van € 55.000,00, maar dat hij niet weet waar het precies inhoudelijk om ging.
Het hof stelt vast dat de verklaring van de verdachte onvoldoende steun vindt in het dossier en juist wordt weersproken door consistente verklaringen [medeverdachte 1] , die te kennen heeft gegeven dat hij noch de verdachte, noch [bedrijf 1] noch de overeenkomst kent, onder het sociaal minimum leeft en de contante betalingen van € 50.800,00 niet heeft gedaan. Het hof heeft bovendien geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen [medeverdachte 1] , mede doordat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat [medeverdachte 1] geen ondernemer is, een uitkering heeft, een partner had met een laag inkomen en vanaf 1 april 2016 geen partner meer had, en dat het op een visitekaartje [medeverdachte 1] genoemde bedrijf [bedrijf 4] in 2008 is opgericht en inmiddels is gestaakt en volgens de Kamer van Koophandel failliet is. Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geen althans onvoldoende steun bieden voor de verklaring van de verdachte. De verklaring van [getuige 2] is inhoudelijk onvoldoende specifiek. Voorts geldt voor de verklaring voor [getuige 1] het volgende. Uit zijn verklaring volgt dat [medeverdachte 1] en de verdachte eerst hebben onderhandeld, dat het ging om € 54.000,00 of € 55.000,00, dat zij diezelfde dag de overeenkomst hebben ondertekend en dat [medeverdachte 1] daarna contant geld aan [verdachte] zou betalen. Deze gang van zaken valt moeilijk te rijmen met het feit dat uit het boekenonderzoek (DOC-AA) blijkt dat al in 2016 – dus vóór de gestelde ondertekening van de koopovereenkomst op 20 september 2017 – meerdere contante betalingen van in totaal
€ 50.800,00 aan [bedrijf 1] zijn gedaan, die volgens de verdachte gelden als aanbetalingen op de overeengekomen koopprijs van € 54.000,00 (exclusief btw). De koopprijs was dus al grotendeels voldaan toen er volgens [getuige 1] onderhandelingen plaatsvonden over de prijs en [medeverdachte 1] nog contante betalingen moest doen. Het doet het hof in ieder geval ernstig twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] .
Gelet op al het voorgaande schuift het hof de verklaring van de verdachte over de onderhavige koopovereenkomst en de daarop gedane aanbetalingen als niet aannemelijk terzijde.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting hoger beroep bepleit dat de verklaring van geldlening betreffende door [medeverdachte 2] aan de verdachte uitgeleende bedragen voor in totaal € 31.000,00 (DOC-02) niet vals is en dat, zo begrijpt het hof, [medeverdachte 2] een bedrag van € 33.000,00 van [betrokkene 3] had gekregen voor werkzaamheden die hij had verricht in Frankrijk en dat hij hiervan geld heeft uitgeleend aan de verdachte. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat [medeverdachte 2] weliswaar in eerste instantie bij de Belastingdienst de lening heeft ontkend, maar dat hij deze verklaring heeft ingetrokken (middels een handgeschreven verklaring) en dat hij tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 20 oktober 2020 wel de waarheid heeft gesproken.
Het hof overweegt als volgt en stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het door de Belastingdienst verrichte boekenonderzoek (DOC-AA) is gebleken dat er in 2015 en 2016 vanuit privé contante stortingen ter hoogte van € 31.000,00 in de kas van [bedrijf 1] zijn gedaan (€ 10.000,00 op 13 juli 2015, € 8.000,00 op 16 juli 2016 en € 13.000,00 op 27 juli 2016). De verdachte heeft vervolgens op verzoek van de Belastingdienst een op 6 oktober 2017 gedateerde verklaring van geldlening van in totaal € 31.000,00 tussen de verdachte en [medeverdachte 2] (DOC-02) overlegd. Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst een zogenaamd derdenonderzoek ingesteld bij [medeverdachte 2] , die vervolgens op 23 oktober 2018 als getuige heeft verklaard (G03-01) – kort gezegd – dat hij de getoonde verklaring van geldlening niet kent, dat de handtekening onder deze verklaring niet klopt, dat hij het bedrijf [bedrijf 1] wel kent maar dat hij daar niets gekocht heeft, en dat hij nooit geld heeft geleend aan de verdachte en dat dit ook niet zou kunnen omdat hij in de schulden zit. Vervolgens is tijdens de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding een handgeschreven verklaring van [medeverdachte 2] , d.d. 20 mei 2019, door de verdediging overlegd, waarin [medeverdachte 2] aangeeft dat hij in het verleden wel een lening aan de verdachte heeft verstrekt. Op 20 oktober 2020 is [medeverdachte 2] wederom gehoord en toen heeft hij bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij voor twee maanden voor [betrokkene 3] in Frankrijk werkzaamheden heeft verricht en dat hij hiermee ongeveer een bedrag van € 33.000,00 heeft verdiend, waarvan hij € 31.000,00 aan de verdachte heeft geleend. Voorts heeft [medeverdachte 2] verklaard dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is en dat hij bij de Belastingdienst niet de waarheid had gesproken omdat hij anders over het verdiende geld belasting moest betalen.
Het hof stelt vast dat de verdachte gedurende het strafproces (in eerste aanleg en in hoger beroep) zijn verklaring geleidelijk heeft aangevuld. Zo overweegt het hof dat de verdachte bij de Belastingdienst geen verklaring heeft willen afleggen en dat de verdachte in eerste aanleg weliswaar een verklaring voor de geldlening heeft gegeven, maar dat de verdachte pas voor het eerst tijdens de procedure in hoger beroep – bij het indienen van het appelschriftuur – een verduidelijking heeft gegeven voor de wijze waarop [medeverdachte 2] aan een bedrag van € 31.000,00 is gekomen. Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring van de verdachte onvoldoende is onderbouwd, op geen enkel wijze geverifieerd kan worden en ook op geen enkele wijze steun vindt in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [medeverdachte 2] dermate wisselend heeft verklaard, dat zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Het hof heeft daarbij het volgende betrokken. [medeverdachte 2] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte maandelijks zou terugbetalen, dat de verdachte zich niet altijd aan die afspraak heeft gehouden en dat de verdachte een keer € 900,00, € 100,00 en een keer € 1.000,00 contant heeft betaald aan [medeverdachte 2] . Hoewel de lening van € 10.000,00 die [medeverdachte 2] op 13 juli 2015 aan de verdachte zou hebben verstrekt niet was terugbetaald, zou [medeverdachte 2] in juli 2016 nog twee keer substantiële bedragen aan de verdachte hebben geleend. [medeverdachte 2] heeft bij de raadsheer-commissaris geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij in 2016 nog meer geld aan de verdachte heeft uitgeleend hoewel de verdachte niet terugbetaalde. Het hof acht het voorts ongeloofwaardig dat [medeverdachte 2] een groot bedrag van € 31.000,00 aan de verdachte heeft uitgeleend, terwijl [medeverdachte 2] volgens zijn eigen verklaring bij de raadsheer-commissaris schulden had. Bovendien blijkt uit het boekenonderzoek dat het vermogen en inkomen van [medeverdachte 2] in 2015 en 2016 niet toereikend waren om een geldlening ter hoogte van € 31.000,00 te verstrekken (DOC-AA). Het hof acht zodoende geen andere reden aannemelijk voor het niet eerder afleggen van deze – de verdachte van het tenlastegelegde vrijpleitende – verklaring over de verdiende inkomsten van [medeverdachte 2] in Frankrijk, dan de mogelijkheid tot afstemming ervan op de overige inhoud van het dossier. Het hof acht derhalve de verklaring van de verdachte over de leningen, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zodanig onaannemelijk, dat het hof de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuift.
Gelet op het hiervoor overwogene, en op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, hecht het hof geen geloof aan de verklaringen van de verdachte en is het hof van oordeel dat alle drie de documenten vals zijn, zodat het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als feitelijk leidinggever een valse inkoopfactuur, een valse koop-en verkoopovereenkomst en een valse verklaring van geldlening opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] betreffende leveringen en leningen die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. Met deze valse stukken in de bedrijfsadministratie is een bedrag gemoeid van in totaal ruim € 137.000,00. Kennelijk is dit gebeurd met de bedoeling om te verhullen dat onjuiste aangiftes omzetbelasting zijn gedaan en/of om de herkomst van gelden die contant in de B.V. zijn gestort te verhullen en om die contante gelden alsnog van een (valse) legitieme grondslag te voorzien. Door het opnemen van voornoemde valse bescheiden in de bedrijfsadministratie heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat – in dit geval door de Belastingdienst – moet kunnen worden gesteld in de juistheid van de stukken die deel uitmaken van de bedrijfsadministratie. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020.
Voorts heeft het hof wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude. Deze oriëntatiepunten nemen als uitgangspunt een benadelingsbedrag. Blijkens het dossier is sprake van een benadelingsbedrag van € 84.710,00 maar omdat dat benadelingsbedrag ook ziet op benadeling ten gevolge van feiten die niet aan verdachte zijn ten laste gelegd, zal het hof niet uitgaan van de benadelingscategorie € 70.000,00 tot € 125.000,00 maar uitgaan van de benadelingscategorie € 10.000,00 tot € 70.000,00. Bij die categorie is als oriëntatiepunt geformuleerd een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 tot 5 maanden, dan wel een taakstraf. Als strafverzwarend beschouwt het hof de omstandigheid dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om in het voordeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken en is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet, mede gelet op de ernst van het feit waarbij meerdere valse documenten zijn opgemaakt en is gehandeld in de uitoefening van zijn bedrijf, reden om in het nadeel van de verdachte van voornoemd uitgangspunt af te wijken en een hogere straf op te leggen dan door de politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Alle omstandigheden afwegende acht het oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 51, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.