ECLI:NL:GHSHE:2021:2104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
200.290.995_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en voogdij in complexe gezinsrelaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2015. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin haar gezag over het kind werd beëindigd en de GI (Gezinsvoogdij) tot voogdes werd benoemd. De moeder stelt dat zij in staat is om een veilige en stabiele opvoeding te bieden, terwijl de GI en de pleegouders van mening zijn dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 25 mei 2021 gehouden, waarbij de moeder, de GI, de pleegouders en de raad zijn gehoord. Het hof concludeert dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is voor het welzijn van het kind, gezien de complexe en onduidelijke situatie tussen de moeder, de pleegouders en de vader. De moeder heeft emotionele problemen die haar vermogen om het gezag uit te oefenen beïnvloeden. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de pleegouders om voogdij toe, maar stelt dat de GI voorlopig de voogdij moet blijven uitoefenen vanwege de onduidelijke en complexe relaties tussen de betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 juli 2021
Zaaknummer : 200.290.995/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/376536 / FA RK 20-4730
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.E. Swart,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in principaal en incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
advocaat: mr. S. Klootwijk,
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI,
-
[de pleegmoeder] en [de pleegvader],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders,
advocaat: mr. P.G.W. van Wees.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 maart 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair:alsnog het verzoek van de raad om het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
  • subsidiair:indien het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigt, een andere GI tot voogdes te benoemen.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 8 april 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 april 2021, hebben de pleegouders verzocht om de verzoeken in hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.1.
Tevens hebben de pleegouders bij voornoemd verweerschrift incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de pleegouders worden benoemd tot voogden van [minderjarige] en waarbij de ouders worden veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de voogden over het gevoerde bewind over het vermogen van [minderjarige]
.
2.4.
Bij verweerschrift in het incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 12 mei 2021, heeft de moeder verzocht de verzoeken van de pleegouders in het incidenteel hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
2.5.
Bij verweerschrift in het incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 12 mei 2021, heeft de GI verzocht het incidenteel hoger beroep van de pleegouders af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Swart;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI];
- de pleegouders, bijgestaan door mr. Van Wees.
2.6.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 november 2020;
  • het V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 10 maart 2021;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 1 april 2021;
  • de brief van de GI d.d. 8 april 2021.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats], [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 26 februari 2018 onder toezicht van de GI. [minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging eveneens sinds 26 februari 2018 uit huis geplaatst in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin (grootouders vaderszijde).
De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 6 maart 2021.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
3.4.
De moeder kan zich – voor wat betreft de beëindiging van haar gezag en de benoemde voogdes – met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De pleegouders kunnen zich – voor wat betreft de benoemde voogdes – met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De beëindiging van het gezag
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat beide ouders op dit moment niet de structurele, stabiele en veilige opvoedingssituatie aan [minderjarige] kunnen bieden die voorziet in haar opvoedingsbehoeften en dat de beëindiging van het gezag in het belang van [minderjarige] is. De moeder heeft voldaan aan de door de GI gestelde voorwaarden om [minderjarige] weer thuis te krijgen. De situatie bij de moeder is stabiel. Zij kan [minderjarige] een veilige en stabiele omgeving bieden. De moeder heeft met succes een schuldhulpverleningstraject doorlopen en heeft alles op orde. Ook staat de moeder een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] en tussen de pleegouders en [minderjarige] niet in de weg.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van duidelijkheid voor [minderjarige] over waar zij opgroeit. Hoewel de moeder wenst dat [minderjarige] bij haar opgroeit, heeft zij zich erbij neergelegd dat [minderjarige] bij de pleegouders opgroeit. De moeder erkent dat de grootouders goed voor [minderjarige] zorgen en dat het goed gaat met [minderjarige] ; dat wil echter niet zeggen dat de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] niet kan behouden. Zij is beter in staat om het gezag over [minderjarige] uit te oefenen dan de GI omdat de moeder beter weet wat in het belang van [minderjarige] is. De GI neemt als voogdes geen goede beslissingen, zoals over de omgang tussen [minderjarige] en de vader.
De rechtbank vermoedt ten onrechte dat de ouders geen minder grote rol in het leven van [minderjarige] gaan spelen bij de beëindiging van het gezag. De pleegouders trekken de vader voor in het contact met [minderjarige] . De regels die zijn opgesteld gelden alleen voor de moeder. Verder wordt door de pleegmoeder steeds een negatief beeld van de moeder geschetst en bagatelliseert zij de situatie van de vader. De band tussen de moeder en [minderjarige] wordt op deze manier beschadigd. De moeder vreest dat zij door de beëindiging van het gezag door de pleegouders buitenspel wordt gezet. De GI erkent dat er zaken niet goed gaan (onder meer dat pleegouders niet zelfstandig mogen beslissen), maar onderneemt geen actie.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – aan dat het inleidend verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt gehandhaafd. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig over haar toekomstperspectief. Het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt bij de pleegouders. Door de pleegouders worden aan de ouders ruime mogelijkheden geboden om de band met [minderjarige] te onderhouden.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd. De pleegouders zorgen goed voor [minderjarige] en bieden haar de stabiliteit en structuur die de ouders haar niet kunnen geven. Voor [minderjarige] is het van belang om verder op te groeien bij de pleegouders en passende omgang te hebben met haar ouders. De relatie tussen de moeder, de vader en pleegouders is voortdurend in beweging en is complex; hierin moest iets veranderen. In december 2020 zijn er daarom nieuwe algemene afspraken en afspraken met betrekking tot de omgang gemaakt. De algemene afspraak is dat de GI de regie heeft en, in overleg met [pleegzorg] Pleegzorg (hierna: [pleegzorg]), de lijn bepaalt. [pleegzorg] voert gesprekken met de pleegouders en de GI voert gesprekken met de ouders. Deze strakke werkwijze zorgt voor rust in de communicatie tussen alle betrokken partijen. Verder is met betrekking tot de omgang onder meer afgesproken dat de omgang tijdens de vakanties niet meer in onderling overleg wordt bepaald. De GI draagt, in overleg met [pleegzorg], zorg voor de omgangsregeling. Het initiatief voor de omgang wordt volledig bij de ouders gelegd. Wanneer de ouders meer omgang willen, dan moeten zij dit via de GI regelen. De omgang tussen de moeder en [minderjarige] verloopt positief. De thuissituatie van de moeder is op dit moment rustig. In de periode van december tot heden hebben er wel nog incidenten plaatsgevonden.
3.8.
De pleegouders voeren in het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd. De door de moeder genoemde voorwaarden die door de GI in het verleden zijn gesteld, zagen op het opstarten van een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Er is nooit gesproken over een terugplaatsing van [minderjarige] . De situatie van de moeder is weliswaar verbeterd, maar dit ziet vooral op haar woonsituatie en op financieel vlak. Bovendien is die verbetering nog erg pril. Er bestaan bij de pleegouders nog steeds zorgen over de persoonlijke problematiek en het drugsgebruik van de moeder. Die zorgen zijn door het hoger beroep niet weggenomen. Er is nog veel hulpverlening bij de moeder betrokken. Ook [minderjarige] heeft het idee dat zij de moeder moet helpen, wat niet in haar belang is. De moeder lijkt onvoldoende besef te hebben van wat [minderjarige] nodig heeft; dit volgt ook uit hoe zij vecht voor [minderjarige] .
Verder moet het gezag van de ouders niet in stand te blijven omdat de GI dan altijd een rol moet blijven spelen in het leven van [minderjarige] . De jaarlijkse verlengingsprocedures leveren voor [minderjarige] en alle betrokkenen onrust op. Ook bij een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders zal de moeder blijven inzetten op een terugplaatsing van [minderjarige] . Er moet daarom duidelijkheid komen over het gezag. De rol van de moeder wijzigt na de beëindiging van het gezag niet. De ouders worden betrokken bij het leven van [minderjarige] en dat zal niet veranderen. De moeder wordt door de pleegouders niet achtergesteld ten opzichte van de vader en gemaakte afspraken worden door hen niet geschonden. Afspraken rondom de omgang en andere zaken verlopen via de GI en daarbij wordt geprobeerd om de ouders zo gelijk mogelijk te behandelen. De pleegouders betwisten dat zij de omgang in de vakanties wijzigen zonder overleg. Zij willen juist dat de ouders een goed contact hebben met [minderjarige] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof stelt voorop dat, wat betreft de gezagskwestie, in dit hoger beroep alleen de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] aan het hof voorligt.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.3.
Ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van misbruik van gezag. Beoordeeld dient in deze zaak dan ook enkel te worden of voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 aanhef en sub a BW.
3.9.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
3.9.4.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij weliswaar wenst dat [minderjarige] bij haar opgroeit, maar dat zij rationeel weet dat het toekomst-perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt en dat zij zich daarbij heeft neergelegd. Desondanks doet de moeder in hoger beroep een beroep op de discretionaire bevoegdheid van de rechter om haar ouderlijk gezag in stand te laten.
Het hof is echter om meerdere redenen van oordeel dat de instandhouding van het gezag van de moeder niet in het belang van [minderjarige] is. Allereerst is uit de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling gebleken dat er sprake is van een zeer complexe en bewegelijke relatie tussen de moeder, de pleegouders en de vader. Dit heeft in het verleden onder meer tot verschillende escalaties en incidenten tussen betrokkenen geleid. De duidelijkheid die de beëindiging van het gezag van de moeder (en ook van de vader) voor betrokkenen met zich brengt, zal ertoe bijdragen dat er rust komt in de onderlinge verhoudingen tussen de voor [minderjarige] belangrijke personen. Daarbij komt dat de moeder emotioneel blijft wensen dat [minderjarige] uiteindelijk bij haar wordt teruggeplaatst en dat zij, om begrijpelijke redenen, niet volledig kan loslaten dat [minderjarige] bij de pleegouders opgroeit. Dit maakt dat de instandhouding van het gezag ertoe zal leiden dat de onduidelijkheid over het toekomstperspectief van [minderjarige] blijft voortduren. Dat acht het hof, gelet op de ten aanzien van [minderjarige] door de GI en pleegouders beschreven omstandigheden, ongewenst en in strijd met haar welzijn. Het hof concludeert dan ook dat de door de rechtbank uitgesproken gezagsbeëindigende maatregel in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om haar huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie bij de pleegouders te kunnen continueren.
3.9.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , bekrachtigen.
Voogdij
3.10.
De pleegouders voeren in incidenteel appel, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – aan dat de GI ten onrechte tot voogdes over [minderjarige] is benoemd. Het is in het belang van [minderjarige] dat de pleegouders de voogdij krijgen. De pleegouders zorgen sinds februari 2018 voor [minderjarige] en zij ontwikkelt zich goed. Wanneer de pleegouders tot voogden worden benoemd maakt dat een einde aan de onduidelijkheid voor [minderjarige] , de pleegouders en de ouders. Het is daarnaast vaste jurisprudentie dat het in het belang van het kind is dat de voogdij komt te liggen bij het gezin waarin het kind opgroeit. De pleegouders willen niet dat [minderjarige] een dossierkind blijft. Verder leidt het feit dat de GI tot voogdes is benoemd regelmatig tot communicatieproblemen, omdat de communicatie altijd over vele schijven verloopt. Ook is de GI in de weekenden en tijdens de vakanties slecht bereikbaar waardoor de pleegouders zelf geen actie kunnen ondernemen, terwijl dat wel noodzakelijk is. De pleegouders zijn in staat om met de moeder te communiceren. Zij doen dit al vaker over de praktische uitvoering van de omgangsregeling en deze communicatie verloopt goed. De pleegouders en de ouders krijgen nu vanuit de voogdes een omgangsregeling opgelegd die met niemand vooraf is besproken. Ook ontbreken de gezinsactiviteiten van [minderjarige] in deze regeling. De pleegouders ontvangen pleegzorghulpverlening die wordt ondersteund door een gedragsdeskundige. Hierdoor is er altijd voldoende oog voor het belang van [minderjarige] . De pleegouders blijven ook wanneer zij de voogdij over [minderjarige] verkrijgen, zolang dat noodzakelijk is, gebruik maken van deze hulpverlening.
3.11.
De moeder voert in het verweerschrift in incidenteel appel, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de GI tot voogdes benoemd. De moeder heeft er geen vertrouwen in dat de voogdes haar taken goed uitvoert. De pleegouders kunnen teveel dingen zelfstandig beslissen. Verder wordt er door de GI een afstand gecreëerd tussen [minderjarige] en [halfzusje] (het halfzusje van [minderjarige] ). [halfzusje] wordt gedwongen tot contact met de pleegouders en de vader om [minderjarige] te kunnen zien en dit zorgt voor spanningen. Het is daarom in strijd met de belangen van [minderjarige] en [halfzusje] dat de GI haar taak als voogdes blijft uitoefenen.
Verder moeten de pleegouders niet tot voogden over [minderjarige] worden benoemd. Er wordt inderdaad tussen de moeder en de pleegouders onderling gecommuniceerd, maar die contacten zijn wisselend. Deze communicatie verloopt op sommige momenten goed, maar er zijn ook momenten dat de pleegouders zelf bepalen hoe alles moet lopen. Ook heeft er recent nog een incident tussen de moeder en de pleegmoeder plaatsgevonden waarvan [minderjarige] getuige is geweest. Bovendien bestaat er bij de moeder de angst dat zij -voor wat betreft de omgang- volledig wordt overgeleverd aan de gratie van de pleegouders wanneer zij de voogdij over [minderjarige] krijgen. De pleegmoeder bepaalt regelmatig zelf dat de omgang tussen moeder en [minderjarige] wordt verminderd. De moeder wenst volledig betrokken te zijn en te blijven bij [minderjarige] én gelijkwaardig te worden behandeld. Keer op keer zijn er voorvallen waarbij door de pleegouders in het voordeel van de vader en in het nadeel van de moeder wordt beslist. De voogd is de neutrale derde die de beslissingen over [minderjarige] moet nemen en de rust kan bewaren tussen alle betrokkenen. De voogdij dient daarom bij (een andere) GI te liggen.
3.12.
De raad heeft tijdens mondelinge behandeling – samengevat – aangevoerd dat de voogdij vooralsnog niet bij de pleegouders moet komen te liggen. Het is van belang dat de GI de regie gaat nemen, maar er moet wel op termijn worden gekeken naar wat er mogelijk is. De raad begrijpt dat de pleegouders in de huidige situatie soms communicatie- en bereik-baarheidsproblemen ervaren. De verhouding tussen betrokkenen zijn op dit moment echter nog te complex om de pleegouders met de voogdij over [minderjarige] te belasten. Wanneer de zaak gestabiliseerd is, bestaat er in de toekomst misschien de mogelijkheid om de pleegouders alsnog met de voogdij te belasten. In de tussentijd zouden de pleegouders bij problemen zelf een beslissing kunnen nemen wanneer dat in de lijn van de GI ligt. Vanuit dat uitgangspunt zouden dan tussen betrokkenen nadere afspraken voor de toekomst kunnen worden gemaakt.
3.13.
De GI voert in het verweerschrift in incidenteel appel, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Het is niet in het belang van [minderjarige] om de pleegouders met de voogdij te belasten, omdat de relatie tussen de pleegouders en de moeder zeer grillig is. Ook in de situatie bij de vader speelt het nodige. Er zijn periodes dat er een goed en hecht contact is tussen hen maar even zo vaak zijn er periodes waarin het contact zeer slecht is en onder grote druk staat. Wanneer de pleegouders met de voogdij over [minderjarige] worden belast, kan de GI de zaken rondom de omgang tussen de moeder en [minderjarige] niet meer regelen. Uit de stukken volgt dat de pleegouders en de moeder een ander beeld hebben over de omgang. Het is daarom juist in het belang van [minderjarige] dat de GI als onafhankelijke instelling de voogdij heeft en de nodige beslissingen kan nemen. Om problemen over de omgangsregeling tijdens de zomervakantie te voorkomen, wordt er dit jaar voor de zomervakantie een regeling vastgesteld die van tevoren vast staat. Vorig jaar was dat niet het geval, omdat de ouders en de pleegouders de zomervakantie in onderling overleg zouden regelen, wat voor problemen zorgde.
Verder dienen de pleegouders niet met de voogdij over [minderjarige] te worden belast omdat er sprake moet zijn van rust, stabiliteit en voorspelbaarheid is in de relatie tussen pleegouders en ouders; bij [minderjarige] is dit niet het geval. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er recent nog een escalatie tussen de moeder en de pleegmoeder -in het bijzijn van [minderjarige] - heeft plaatsgevonden. Een ander punt van zorgt is dat het lijkt alsof de pleegouders de lijn en de communicatie willen bepalen, terwijl de GI het belangrijk vindt om ook de ouders te horen en vervolgens een beslissing te nemen. De Gl heeft daarom met betrokkenen de afspraak gemaakt dat de GI de regie heeft en in overleg met [pleegzorg] de lijn bepaalt.
3.14.
Het hof overweegt het volgende.
3.14.1.
Ingevolge artikel 1:275 lid 1 BW benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarigen, indien de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent.
3.14.2.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de pleegouders het hof kenbaar gemaakt dat de huidige situatie waarin de GI tot voogdes is benoemd leidt tot communicatieproblemen omdat de communicatie over teveel schijven verloopt. Verder ervaren de pleegouders problemen over de bereikbaarheid van de GI tijdens de vakanties en weekenden waardoor de pleegouders zelf geen actie kunnen ondernemen, terwijl dat wel noodzakelijk is. Hoewel het hof wil aanvaarden dat genoemde problemen zich af en toe voordoen, is het hof toch met de raad van oordeel dat de GI voorlopig met de voogdij over [minderjarige] belast moet blijven, omdat andere belangen prevaleren. De complexe en bewegelijke relatie tussen de moeder, de pleegouders en de vader, zoals die op dit moment door de GI en de raad wordt waargenomen, maakt het noodzakelijk dat de voogdij over [minderjarige] wordt uitgeoefend door een onafhankelijke, neutrale en professionele instantie. Uit de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling volgt dat de relatie tussen met name de pleegouders en de moeder regelmatig onder druk staat, omdat er tussen hen een verschil van inzicht bestaat over de omgang tussen [minderjarige] en de moeder enerzijds en de omgang tussen de vader en [minderjarige] anderzijds. De moeder heeft ter mondelinge behandeling haar zorgen geuit over de wijze waarop de vader, in haar ogen, zijn vaderschap uitoefent. De moeder heeft daarbij het gevoel dat de pleegouders de vader anders behandelen en altijd in zijn voordeel beslissen omdat hij hun zoon is. Verder bestaat er bij de moeder de angst dat de omgang tussen haar en [minderjarige] zal verminderen wanneer de pleegouders met de voogdij over [minderjarige] worden belast. De pleegouders zouden, wanneer zij met de voogdij over [minderjarige] worden belast, dan bij nemen van gezagsbeslissingen altijd tussen de ouders moeten laveren en daarbij ook hun onafhankelijkheid moeten bewaren. Mede gelet op de vraagtekens die de moeder bij de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de pleegouders plaatst, vreest het hof dat wanneer de pleegouders in het kader van de voogdij ook de eindverantwoordelijkheid krijgen over de omgangsregelingen tussen [minderjarige] en haar ouders, dat de strijd tussen alle betrokkenen zal oplaaien en de onderlinge verhoudingen eerder zullen verslechteren dan verbeteren. Op dit moment acht het hof het dan ook niet in het belang van [minderjarige] om het verzoek van de grootouders in incidenteel appel toe te wijzen. Het hof onderschrijft echter wel het advies van de raad dat in de toekomst, wanneer de onderlinge verhoudingen duurzaam zijn gestabiliseerd, kan worden gekeken naar de mogelijkheid om de pleegouders alsnog met de voogdij te belasten.
3.14.3.
Voor zover de moeder in hoger beroep verder nog heeft verzocht om een andere GI met de voogdij over [minderjarige] te belasten, ziet het hof in de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling is gebleken dat er in december 2020 nieuwe algemene afspraken en afspraken over de omgang zijn gemaakt, waarbij -kort gezegd- de GI de regie heeft en in overleg met [pleegzorg] de lijn in deze zaak bepaalt. Dat de pleegouders van de huidige GI teveel ruimte krijgen om zaken betreffende [minderjarige] zelfstandig te beslissen blijkt niet. Voor zover de moeder nog heeft aangevoerd dat de huidige GI niet in het belang van [minderjarige] handelt, ziet het hof op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling geen reden om aan te nemen dat hiervan sprake is.
3.14.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking -ook voor wat betreft de benoemde voogdes- dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.15.
Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en K.A. Boshouwers en is op 1 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.