ECLI:NL:GHSHE:2021:2103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
200.290.519_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2008. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 10 december 2020 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd gegeven. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking en om afwijzing van de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI), die de uithuisplaatsing had aangevraagd. De GI verzocht op zijn beurt om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2021 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, evenals de vader van de minderjarige. De minderjarige had de mogelijkheid om haar mening kenbaar te maken, wat zij deed door een brief aan het hof te sturen. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 10 januari 2017 onder toezicht staat van de GI en sinds 20 juli 2020 in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft betoogd dat de uithuisplaatsing niet gerechtvaardigd is, omdat de minderjarige goed functioneert in het pleeggezin en er geen noodzaak is voor verdere hulpverlening.

De GI heeft echter betoogd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige, die psychisch en emotioneel belast wordt door de juridische strijd tussen de ouders. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing gerechtvaardigd zijn. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders zijn niet in staat om de ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige zelfstandig weg te nemen, waardoor de regievoering van de GI noodzakelijk blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 1 juli 2021
Zaaknummer : 200.290.519/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/285117 / JE RK 20-2437
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd en mede kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
advocaat: mr. C.M. van den Eertwegh.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 februari 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de GI af te wijzen, subsidiair om de verzoeken van de GI toe te wijzen voor de duur van zes maanden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen en voormelde beschikking te bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. De zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 december 2020 (C/03/285342 / JE RK 20-2470 en C/03/285750 / JE RK 20-2545), inzake het verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Gruijl;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en bijgestaan door mr. I. Gelissen, namens mr. Van den Eertwegh;
- de vader.
2.3.1.
De raad heeft het hof bij brief van 8 april 2021 bericht niet ter mondelinge behandeling te zullen verschijnen.
2.3.2.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die vlak voor de mondelinge behandeling van het hof door de gezinsvoogd aan het hof is overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief voorgelezen, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 januari 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging – beschikking van 13 juli 2020 – sinds 20 juli 2020 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Bij beschikking van 15 oktober 2020 heeft dit hof voormelde beschikking bekrachtigd.
[minderjarige] verblijft sinds 20 juli 2020 in een pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 10 december 2020 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 10 januari 2022 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] tot uiterlijk 10 januari 2022 uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert –samengevat – het volgende aan.
Begin oktober 2020 werd de omgang tussen de moeder en [minderjarige] nog uitgebreid. Na de beschikking van het hof van 15 oktober 2020, werd de moeder, enkele dagen voor het volgende bezoek, medegedeeld dat dit bezoek alleen door zou gaan als de moeder zich aan enkele voorwaarden zou houden. De voorwaarden werden voorgelezen door [minderjarige] , die daartoe onder druk was gezet door de GI. Sinds 9 november 2020 zit de GI de omgang tussen de moeder en [minderjarige] dwars door haar op die dagen thuisonderwijs te laten volgen.
Op het moment van de mondelinge behandeling in eerste aanleg had de moeder al zes weken lang geen contact meer gehad met [minderjarige] , zodat zij ook geen druk van haar zijde kan hebben ervaren.
Het is positief dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en weer regelmatig contact heeft met de vader, maar dit rechtvaardigt de uithuisplaatsing niet. De moeder heeft meegewerkt aan de door de raad geadviseerde gefaseerde opbouw van het contact tussen [minderjarige] en de vader. De GI heeft nooit hulp geboden bij het verbeteren van de communicatie met de vader. De vader weigert met de moeder in gesprek te gaan.
De moeder heeft altijd meegewerkt aan en zich ingezet voor adequate hulpverlening en ondersteuning voor [minderjarige] . Met de hulpverlening in de thuissituatie kan de moeder de veiligheid van [minderjarige] waarborgen; [minderjarige] zou direct bij de moeder kunnen worden geplaatst.
Aan de voorwaarden voor thuisplaatsing zoals genoemd in de beschikking van het hof van oktober 2020 is voldaan: het gaat goed met [minderjarige] op school, ze heeft onbelast contact met de vader en er heeft psychodiagnostisch onderzoek plaatsgevonden. Uit het onderzoek van [organisatie] is gebleken dat het niet nodig is nu een behandeltraject voor [minderjarige] te starten. Er is dus niet zo veel aan de hand met [minderjarige] . Het is in het belang van [minderjarige] dat zij teruggeplaatst wordt bij de moeder. Daar kan zij gewoon naar school gaan en allerlei andere activiteiten ondernemen die nu niet mogelijk zijn vanwege de tijdelijke quarantaine van het pleeggezin in verband met de coronamaatregelen.
[minderjarige] vraagt in haar brief aan het hof rust en een eind aan alle procedures. Het is echter niet de moeder die de procedures start; zij verdedigt zich alleen maar tegen de beschuldigingen van de GI. Rust kan [minderjarige] alleen krijgen in de thuissituatie bij de moeder, daarom kan de moeder zich niet bij de bestreden beschikking neerleggen. Bovendien mist de moeder [minderjarige] vreselijk.
3.7.
De GI voert –samengevat – het volgende aan.
Het gaat naar omstandigheden goed met [minderjarige] in het pleeggezin. De pleegouders zien dat [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing een goede ontwikkeling laat zien die passend is voor een meisje van haar leeftijd. Zij kan nu leeftijdsadequaat haar mening kenbaar maken. [minderjarige] gaat weer naar haar oude school in [plaats] . Haar ontwikkeling op school gaat enorm vooruit. Ondanks haar dyslexie kan zij goed meekomen met het onderwijsprogramma.
De gezinsvoogd heeft wekelijks contact met [minderjarige] . De omgang met de moeder is stopgezet omdat [minderjarige] aangaf erg last te hebben van de dingen die de moeder deed. De GI vindt dit zorgelijk en heeft besloten de contacten tussen de moeder en [minderjarige] geleidelijk weer op te bouwen. Het is belangrijk dat [minderjarige] weer vertrouwen kan krijgen in de moeder. Het contact is langzaam opgebouwd tot nu vier uur onbegeleid contact per week. [minderjarige] vindt haar moeder lief en aardig, maar heeft er last van als de moeder haar met volwassenen-problematiek belast.
De contacten met de vader (een weekeinde per twee weken) verlopen goed en fijn. [minderjarige] voelt zich bij de vader en de stiefmoeder op haar gemak. De GI heeft zorgen over het contact tussen [minderjarige] en de vader als zij bij de moeder wordt teruggeplaatst.
Voor onderzoek en de inzet van hulpverlening is [minderjarige] door de GI aangemeld bij [organisatie] . Op 30 maart 2021 is [organisatie] begonnen met het diagnostisch onderzoek om een behandeladvies voor [minderjarige] en de ouders te kunnen formuleren. Op 29 juni 2021 zal het eindverslag gereed zijn: dan worden de resultaten van het onderzoek besproken, alsmede wat die resultaten betekenen voor het perspectief van [minderjarige] . De GI wil daar niet op vooruitlopen. Een thuisplaatsing vóór de bespreking van de onderzoeksresultaten acht de GI niet in het belang van [minderjarige] . Dat onderzoek heeft overigens alleen kunnen starten dankzij de uithuisplaatsing. De GI is wel al bekend dat [organisatie] op dit moment geen directe noodzaak ziet voor hulpverlening voor [minderjarige] .
Sinds december 2020 is er een kindercoach betrokken die [minderjarige] begeleidt bij het verwerken van de spanningen en het beantwoorden van vragen die zij heeft over de huidige situatie en de problemen die zij ervaart in relatie tot de moeder.
De uithuisplaatsing was noodzakelijk omdat de inzet van adequate hulpverlening onmogelijk bleek, de GI geen of onvoldoende zicht had op de ontwikkeling van [minderjarige] , het doen van psychodiagnostisch onderzoek bij [minderjarige] onmogelijk was en er geen goede omgang tussen [minderjarige] en de vader was. Deze zorgen vormen een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] , die niet op een andere wijze kan worden afgewend dan door het plaatsen van [minderjarige] in een neutrale omgeving.
De moeder weigerde toestemming te geven voor noodzakelijke hulpverlening, trok haar toestemming weer in of stelde daar haar eigen voorwaarden aan. De doelen van de ondertoezichtstelling zijn de moeder talloze keren duidelijk gemaakt.
Het is nodig dat [minderjarige] vanuit een neutrale omgeving op een onbelaste wijze een goede relatie met beide ouders kan opbouwen en onderhouden. Vanuit die neutrale omgeving kan onderzocht worden wat [minderjarige] en de ouders nodig hebben voor een goed behandelplan. Op basis van dat plan kan worden ingezet op verbetering van de contacten met de ouders.
Door de uithuisplaatsing is zicht gekomen op de ontwikkeling van [minderjarige] , door de gezinsvoogd, de pleegouders, de kindercoach en [organisatie] . Het onderzoek dat is gestart is gebaat bij de rust en regelmaat die [minderjarige] ervaart in het pleeggezin. Bovendien is omgang tussen de vader en [minderjarige] pas in het pleeggezin mogelijk gebleken. Ingrijpen in het familie- en gezinsleven van [minderjarige] is gerechtvaardigd om de ontwikkelingsbedreiging af te wenden.
3.8.
De vader heeft –samengevat – het volgende aangevoerd.
De vader hoort de roep van [minderjarige] om rust. Die gunt de vader haar, zodat zij zich verder kan ontplooien en haar eigen fouten kan maken, om daar vervolgens van te leren, daarbij geholpen door alle betrokkenen.
De vader is blij met de interventie van jeugdzorg. Sinds 2013 voert de moeder een juridische strijd. Tot tien keer per jaar worden [minderjarige] en de vader in procedures betrokken.
Met de uithuisplaatsing kwam [minderjarige] los van de moeder en lukte het haar eindelijk om zich vrijer te bewegen. Binnen het gezinshuis hebben [minderjarige] schoolresultaten een vlucht genomen, waardoor zij nu op een hoger niveau zal uitstromen.
Niet alleen voor de diagnostiek was de uithuisplaatsing nodig: de GI kon geen ingang vinden en had geen zicht op [minderjarige] . Nu hebben de deskundigen zich een beeld van haar kunnen vormen. Het feit dat [organisatie] nu concludeert dat er geen sociaal-emotionele of leerproblemen zijn, laat zien dat zij in het gezinshuis enorme stappen heeft gezet.
Contact met de moeder is ook belangrijk en de GI zet zich daarvoor in. Als de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing worden opgeheven is er geen waarborg meer voor het contact tussen [minderjarige] en de vader.
Een uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden is te kort om [minderjarige] rust en stabiliteit te geven, zoals in de bestreden beschikking is overwogen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
ondertoezichtstelling
3.9.6.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Daartoe overweegt het hof het volgende.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er forse zorgen zijn over de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Zowel in gesprek met de GI en de pleegouders, als in haar brief aan het hof, uit zij veel frustratie over de vele procedures, het getrek van de moeder aan [minderjarige] en de onrust die dit alles met zich brengt. Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken blijkt dat [minderjarige] psychisch en emotioneel fors belast wordt door de gedragingen van de moeder jegens haar en anderen in de (juridische) strijd die zij voert. Het hof stelt ook op basis van het gesprek met de moeder ter mondelinge behandeling vast dat de moeder zich nog steeds niet realiseert dat haar houding en acties niet in het belang van [minderjarige] zijn en niet in het belang van de band tussen haar en [minderjarige] zijn. Het risico is aanwezig dat ze daarmee [minderjarige] nog verder van zich weg duwt.
Het hof ziet dat [minderjarige] niet zozeer klem zit tussen haar ouders, maar wel in de situatie waarin zij zich staande dient te houden in de verschillende leefwerelden waartussen zij zich beweegt: in het pleeggezin, bij haar vader en bij haar moeder. Ook uit de brief van [minderjarige] aan het hof maakt het hof op dat zij last heeft van een loyaliteitsconflict. Ter mondelinge behandeling heeft de moeder ook erkend dat [minderjarige] klem zit.
3.9.7.
De ouders zijn niet in staat onder eigen verantwoordelijkheid – in het vrijwillig kader – de ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] weg te nemen. De regievoering van de GI blijft nodig om de belangen van [minderjarige] te kunnen waarborgen.
Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover daarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is verlengd met een jaar, dient te worden bekrachtigd.
uithuisplaatsing
3.9.8.
Het hof acht de machtiging uithuisplaatsing terecht en op de goede gronden gegeven, welke gronden het hof overneemt en na een eigen weging en waardering tot de zijne maakt.
Daarbij benadrukt het hof dat, in het licht van de ernstige zorgen die er waren ten tijde van de uithuisplaatsing, vrij snel na de uithuisplaatsing de ontwikkeling van [minderjarige] een vlucht heeft genomen, zowel wat betreft haar cognitieve ontwikkeling als haar sociaal-emotionele ontwikkeling. Bovendien heeft [minderjarige] nu leuk en onbelast contact met de vader, terwijl zij het contact met de vader toen zij nog bij de moeder verbleef, volledig afwees en daar niet voor open stond. Er is nu zicht gekomen op [minderjarige] bij de professionals en er heeft een diagnostisch onderzoek plaatsgevonden; ondanks jarenlange inspanningen van de GI daartoe is dat in de thuissituatie bij de moeder nimmer gelukt.
3.9.9.
Om rust in haar hoofd te krijgen heeft [minderjarige] zich enige tijd volledig afgesloten voor contact met de moeder. Met hulp en de inzet van de GI is dit contact langzaam weer op gang gekomen. [minderjarige] heeft nu het punt bereikt dat zij het ook weer leuk kan hebben met/bij de moeder. Dit kwetsbare begin van herstel van de band tussen [minderjarige] en de moeder dient niet geforceerd te worden. Tevens dienen de grenzen van [minderjarige] , die nu voor het eerst laat zien op een leeftijdsadequate manier een eigen mening te kunnen vormen, te worden gerespecteerd. Dat betekent niet dat, zoals de GI ter mondelinge behandeling ook heeft aangevoerd, hetgeen [minderjarige] wenst dient te gebeuren: het is (ook) in het belang van [minderjarige] dat de GI het contact met de moeder, mits dat ontspannen en onbelast kan zijn, blijft bevorderen, ook als [minderjarige] weerstand laat zien.
3.9.10.
Een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is onder de huidige omstandigheden in ieder geval niet aan de ord. Het hof acht een kortere machtiging uithuisplaatsing dan door de rechtbank is gegeven niet in het belang van [minderjarige] . De uitkomsten van het recent door [organisatie] verrichte onderzoek dienden ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof nog in een verslag te worden vastgelegd en vervolgens te worden besproken in een perspectiefgesprek. Naar aanleiding van dat gesprek dient duidelijk te worden wat [minderjarige] nodig heeft, welke hulp of begeleiding dient te worden ingezet en of de ouders daarover (in samenwerking met de GI) afspraken kunnen maken.
Met al deze onzekerheden zou een thuisplaatsing bij de moeder, met het risico dat dit weer dient te worden teruggedraaid, volstrekt onverantwoord en niet in het belang van [minderjarige] zijn, die nu vooral gebaat is bij rust, duidelijkheid en stabiliteit.
Bovendien acht het hof het verzoek van de moeder tot directe thuisplaatsing van [minderjarige] , die al bijna een jaar in het pleeggezin verblijft en nu slechts vier uur per week contact heeft met de moeder, onrealistisch.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is op 1 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.