ECLI:NL:GHSHE:2021:2102

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
200.288.498_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van een man ten opzichte van zijn ex-vrouw en hun minderjarige kind. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2020, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 144,- per maand en het verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar € 824,- per maand en om partneralimentatie van € 3.485,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in zijn incidenteel hoger beroep de ingangsdatum van de kinderalimentatie betwist en verzocht deze te laten ingaan op de datum van ontbinding van het huwelijk, 17 februari 2021.

Het hof heeft de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep en de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep gezamenlijk besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de man vanaf het moment van de aanvraag van de kinderalimentatie rekening had moeten houden met de betalingsverplichting. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is bekrachtigd op 31 januari 2020. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de vrouw onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar verzoek en dat de man niet zodanig grievend gedrag heeft vertoond dat dit de alimentatieplicht zou uitsluiten. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.288.498/01
zaaknummer rechtbank : C02/368427 / FA RK 20-507
beschikking van de meervoudige kamer van 1 juli 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Ergec te Bergen op Zoom,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 9 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 8 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de hierboven genoemde beschikking van 9 oktober 2020.
2.2.
De man heeft op 1 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 26 maart 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 30 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 30 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Ergec en door de beëdigd tolk mevrouw B. Hitchcock;
- de man, bijgestaan door mr. De Jongh.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] verblijft bij de vrouw.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 17 februari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de beslissingen over het hoofdverblijf, de zorgregeling, de informatieregeling en de vervangende toestemming verhuizing aangehouden. Deze aspecten maken geen deel uit van dit hoger beroep.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 31 januari 2020 bepaald op € 144,- per maand en is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep hebben betrekking op de kinderalimentatie en op de partneralimentatie, dit laatste in het bijzonder ter zake de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend wat betreft de kinderalimentatie en de (afwijzing van de) partneralimentatie en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man alsnog te veroordelen tot het betalen van een kinderalimentatie aan de vrouw van € 824,- per maand met ingang van 31 januari 2020 en de man alsnog te veroordelen tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw tot een bedrag van € 3.485,-, zulks bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 31 januari 2020. Kosten rechtens.
4.3.1.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht het beroep van de vrouw af te wijzen.
4.3.2.
De grief van de man in het incidenteel hoger beroep ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie en op het grievend gedrag van de vrouw in verband met de partneralimentatie.
4.3.3.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderalimentatie verschuldigd zal zijn met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.4.
Het hof zal de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep en de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1.1.
In grief I in het incidenteel hoger beroep heeft de man, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de ingangsdatum ten onrechte bepaald op 31 januari 2020, althans zo begrijpt het hof de grief van de man. De vrouw heeft niet alleen afgezien van het vragen van voorlopige voorzieningen ter zake de kinderalimentatie, terwijl partijen wel een procedure voorlopige voorzieningen hebben gevoerd, maar ook heeft de vrouw pas op 9 september 2020, daags voor de zitting in eerste aanleg die aanvankelijk was gepland op 10 september 2020, verzocht om 31 januari 2020 als ingangsdatum te bepalen. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom de ingangsdatum met terugwerkende kracht op 31 januari 2020 is bepaald. De ingangsdatum van de kinderalimentatie moet als te doen gebruikelijk worden bepaald op de datum van de ontbinding van het huwelijk, zijnde 17 februari 2021.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.1.2.
Het hof is van oordeel dat de man vanaf het moment waarop de vrouw haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie bij de rechtbank heeft ingediend, 3 februari 2020, rekening heeft kunnen houden met het betalen van kinderalimentatie. Gelet op de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige] valt in redelijkheid niet in te zien dat de kinderalimentatie pas dient in te gaan op de ontbindingsdatum van het huwelijk (17 februari 2021). Gelet op het geringe verschil tussen 3 februari 2020 en de ingangsdatum die de rechtbank heeft bepaald, 31 januari 2020, zal het hof om proceseconomische reden de bestreden beschikking wat de ingangsdatum voor de kinderalimentatie betreft, bekrachtigen. Grief I van de man in het incidenteel hoger beroep faalt.
Behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen
5.2.1.
In grief I in het principaal hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat de rechtbank ten onrechte de kinderalimentatie met ingang van 31 januari 2020 heeft bepaald op € 144,- per maand en dat de door de vrouw in eerste aanleg verzochte kinderalimentatie (hof: van
€ 824,- per maand) alsnog moet worden toegewezen De vrouw heeft aangevoerd (het hof citeert): “Allereerst is de vrouw het niet eens met het bedrag in het kader van kinderalimentatie. De vrouw wenst in dat kader te verwijzen naar een draagkrachtberekening in eerste aanleg als productie 11 overgelegd, waaruit blijkt dat er een kinderalimentatie betaald dient te worden van een bedrag van € 824,-. Hierbij is van belang de behoefte van het kind alsmede de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw. De vrouw verwijst in dat kader naar de bijgevoegde berekening. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een andere behoefte en draagkracht, waarbij ten onrechte is afgeweken van de hoofdregel. De vrouw stelt dat de man een aanzienlijk bedrijf tot zijn beschikking heeft en het is geenszins geloofwaardig dat er sprake kan zijn van een minimum inkomen”.
5.2.2.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd betwist in die zin, kort samengevat, dat de vrouw onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd tegen welke overwegingen en beslissingen van de rechtbank haar bezwaar zich richt, terwijl ook een onderbouwing hiervan ontbreekt. De vrouw verwijst weliswaar naar een door haar overgelegde berekening van de draagkracht van de man, maar de vrouw heeft die berekening in het beroepschrift niet toegelicht, met name niet de daarin vermelde winst uit onderneming van de man, waarvan het de man niet duidelijk is hoe die winst is samengesteld. Op de enkele stelling van de vrouw dat zij het niet eens is met de vastgestelde kinderalimentatie kan de man zich niet, althans onvoldoende verweren.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Als grieven worden aangemerkt, overeenkomstig de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt, alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. Daarvan is in grief I geen sprake. De vrouw heeft nagelaten deze grief in het beroepschrift zodanig (specifiek) te formuleren en toe te lichten dat voor het hof en de wederpartij duidelijk is met welke rechtsoverwegingen van de rechtbank de vrouw het niet eens is, van welke uitgangspunten, anders dan de rechtbank, de vrouw wel wenst uit te gaan en tot welke consequenties dat voor de kinderalimentatie leidt. De vrouw heeft dit nagelaten; zij heeft haar bezwaar in deze grief slechts algemeen verwoord. Grief I van de vrouw kan naar het oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als een kenbare grief. Ook de enkele verwijzing naar een overgelegde draagkrachtberekening, zonder stellingen in te hebben genomen omtrent de behoefte en de draagkracht en op de draagkrachtberekening een adequate toelichting te geven, is in dat verband onvoldoende. Aan de toelichting van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gaat het hof, gelet op de beginselen van een goede procesorde en op de juiste toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, voorbij; die toelichting is op een te laat moment in de procedure gegeven, waardoor de wederpartij zich onvoldoende op een adequaat verweer heeft kunnen voorbereiden.
Grief 1 van de vrouw in het principaal hoger beroep faalt.
5.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie zal bekrachtigen.
Ten aanzien van de partneralimentatie
Grievend gedrag?
5.3.1.
Het hof beoordeelt eerst grief II van de man in het incidenteel hoger beroep.
De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw zich niet zodanig grievend jegens de man heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud kan verlangen. Het grievend gedrag van de vrouw is naar de mening van de man de primaire grondslag om het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen. Volgens de man heeft de vrouw steeds gezegd er alles aan te zullen doen om ervoor te zorgen dat [minderjarige] haar vader nooit meer hoeft te zien. Er hebben na de bestreden beschikking slechts twee begeleide contacten tussen de man en [minderjarige] plaatsgevonden. Daarbij benadert de vrouw de man veelvuldig telefonisch, waardoor de man genoodzaakt is geweest aangifte van stalking te doen. Ook zijn er anonieme brieven gestuurd, met als afzender [afzender 1] en van [afzender 2] , doch die brieven zijn evident niet van deze afzenders, maar van de vrouw afkomstig.
5.3.2.
De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Er is geen sprake van stalking door de vrouw. De brieven die de man heeft overgelegd zijn niet afkomstig van de vrouw. Er is sprake geweest van huiselijk geweld en de vrouw heeft maandenlang op een geheime locatie verbleven. [minderjarige] heeft zorgelijke geluiden geuit en de wens om een deugdelijk onderzoek was gerechtvaardigd.
5.3.3.
Het hof is, evenals de rechtbank, en op goede gronden die het hof overneemt en na eigen beoordeling tot de zijne maakt, van oordeel dat de man niet zodanige feiten en omstandigheden heeft gesteld die maken dat de vrouw geen nakoming van de onderhoudsverplichting van de man kan verlangen.
Grief II van de man in het incidenteel beroep faalt eveneens.
Behoefte en de behoeftigheid van de vrouw
5.4.1.
In grief II in het principaal hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie van € 3.485,- ten onrechte heeft afgewezen. De vrouw heeft in de toelichting op dit punt aangevoerd dat zij het niet eens is met de huwelijksgerelateerde behoefte en de aanvullende behoefte, zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, waarbij de vrouw uitdrukkelijk heeft verwezen naar de draagkrachtvergelijking ‘zoals die is opgesteld’.
In grief III heeft de vrouw betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij niet in staat kan worden geacht om inkomsten uit arbeid te verwerven. De vrouw heeft op dit punt, kort samengevat, aangevoerd dat zij bewijs heeft overgelegd van haar inkomen, dat de rechtbank bekend was met haar omstandigheden en dat zij door toedoen van de man meerdere maanden in een opvanghuis heeft verbleven. De vrouw is op dit moment niet in staat om enige arbeid te verrichten; zij heeft thans een ziektewetuitkering van € 278,85 bruto per week en kan geen arbeid verrichten Dat de vrouw geen specifieke medische informatie heeft overgelegd, kan niet tot de conclusie leiden dat zij haar stelling niet heeft onderbouwd.
5.4.2.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd betwist in die zin dat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende concreet is om de beslissing van de rechtbank te vernietigen; de vrouw heeft haar grief niet of onvoldoende onderbouwd. Een enkele verwijzing naar een draagkrachtberekening zonder deze toe te lichten, is onvoldoende. De vrouw heeft bovendien vrijwel altijd fulltime en in verschillende branches gewerkt. In 2018 had de vrouw een inkomen van € 21.301,-. De vrouw is in staat om op fulltime basis te werken en daarmee voldoende inkomen te genereren om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw gedurende de echtscheidingsprocedure een ziektewet uitkering heeft ontvangen, maakt niet dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof constateert dat de vrouw in eerste aanleg op de dag van de mondelinge behandeling - bij akte d.d. 18 september 2020 - haar verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie van € 500,- per maand heeft vermeerderd en heeft verzocht een partneralimentatie te bepalen van € 3.485,- per maand. De vrouw heeft echter, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, gesteld noch onderbouwd wat haar huwelijksgerelateerde behoefte is; zij heeft daarmee niet aan haar stelplicht voldaan. Ook heeft de vrouw niet gesteld in hoeverre zij in haar eigen behoefte kan voorzien, dan wel in hoeverre zij daarin niet kan voorzien en zij heeft evenmin verifieerbare stukken overgelegd die haar stelling onderbouwen.
De vrouw heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een aantal inkomensgegevens overgelegd: een verklaring van de Belastingdienst ‘geregistreerd inkomen 2018’ waaruit in 2018 een (belastbaar) inkomen blijkt van € 21.303,- en eenzelfde verklaring van de Belastingdienst met een (belastbaar) inkomen in 2020 van € 16.675,-. Die gegevens geven aan dat de vrouw in ieder geval een verdiencapaciteit heeft van afgrond € 16.500,- tot € 21.500,- per jaar. Verder heeft de vrouw weliswaar een aantal betaalspecificaties van het UWV overgelegd, te weten over de periode van 24 februari 2020 tot en met 31 mei 2020, alsmede over de periode van 19 april 2021 tot en met 25 april 2021, waaruit een ziektewetuitkering blijkt van € 279,85 bruto per week, maar de vrouw heeft in het geheel niet met adequate bewijstukken onderbouwd welke gezondheidsklachten haar thans belemmeren om arbeid te verrichten en in welke mate en voor welke termijn dit zou hebben te gelden. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man had dit wel op haar weg had gelegen. Nu de vrouw haar stellingen ter zake haar huwelijksgerelateerde behoefte en haar aanvullende behoefte niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, faalt grief II in zoverre en faalt ook grief III.
5.5.
Nu de grieven van de vrouw ter zake haar behoefte en behoeftigheid en de grief van de man ter zake het grievend gedrag van de vrouw niet slagen, zal het hof de bestreden beslissing ook ter zake de partneralimentatie bekrachtigen.
Aan de beoordeling van de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie (grief IV van de vrouw in het principaal hoger beroep), komt het hof niet toe.
5.6.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt, nu de procedure de bijdrage in de kosten van [minderjarige] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 9 oktober 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P de Beij, C.N.M. Antens en A.M. Bossink en is door mr. C.N.M. Antens op 1 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.