ECLI:NL:GHSHE:2021:2065

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.292.343.01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv. Schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) betreffende de schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis. De appellant, [appellant], had een woning gehuurd van Stichting Leystromen en was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter dat de huurovereenkomst had beëindigd en hem had veroordeeld tot ontruiming van de woning. De kantonrechter had de ontruiming uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat de appellant in zijn incidentele vordering wilde schorsen. Hij voerde aan dat de uitvoerbaarheid bij voorraad desastreuze gevolgen voor hem zou hebben, omdat hij geen andere woning kon vinden en op straat zou komen te staan. Daarnaast stelde hij dat hij niet gehoord was in de eerste aanleg, wat in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn vastgesteld in de rechtspraak. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat een veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, hangende een hoger beroep. De stelling van de appellant dat er vanwege Covid-19 een terughoudend beleid is bij ontruimingen, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof concludeerde dat het belang van de geïntimeerde, Stichting Leystromen, om de ontruiming door te zetten zwaarder woog dan het belang van de appellant bij het behoud van de bestaande toestand. De incidentele vordering van de appellant werd dan ook afgewezen.

De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die op de rol stond voor 6 juli 2021 voor memorie van antwoord. Het hof heeft in het openbaar uitspraak gedaan, waarbij de rolraadsheer de uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.343/01
arrest van 6 juli 2021
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
Stichting Leystromen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: Leystromen,
advocaat: mr. P.L.T. Roks te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 maart 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – Leystromen – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8895565 CV EXPL 20-5108)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep tevens incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident met producties;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Leystromen heeft de woning [adres] te [plaats] met ingang van 4 april 2014 verhuurd aan [appellant] .
3.2.
Leystromen heeft – voor zover hier van belang – gevorderd een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is beëindigd, alsmede om [appellant] te veroordelen het gehuurde te ontruimen.
3.3.
Nadat [appellant] in rechte is verschenen, is aan hem uitstel verleend om op de dagvaarding te antwoorden, maar dat heeft [appellant] niet gedaan.
3.4.
De kantonrechter heeft – voor zover hier van belang – voor recht verklaard dat de huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte is geëindigd door opzegging door [appellant] per 2 oktober 2020 en heeft [appellant] veroordeeld om het gehuurde binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. De kantonrechter heeft de ontruiming uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5.
[appellant] vordert in het incident schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep. [appellant] voert daartoe twee grieven aan. De uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis heeft desastreuze gevolgen voor [appellant] , omdat [appellant] op straat zal komen te staan. [appellant] heeft geen zicht op een andere huurwoning en het is voor hem niet mogelijk om binnen een termijn van veertien dagen een andere betaalbare en passende huurwoning te vinden. Executie van het vonnis zou betekenen dat [appellant] de woning definitief zou verliezen, ook als het hoger beroep slaagt. Dit terwijl [appellant] al jaren in de woning woont, gehecht is aan de buurt en hij daarmee een nauwe verbondenheid ervaart. Bovendien geldt er vanwege Covid-19 een terughoudend beleid bij ontruimingen van huurwoningen. Gelet op dit terughoudende beleid is sprake van juridische of feitelijke misslag. Daarnaast is sprake van een juridische en/of feitelijke misslag omdat [appellant] niets onrechtmatigs heeft gedaan en heeft opgezegd onder condities. [appellant] is niet gehoord in eerste aanleg en dat is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
3.6.
Leystromen heeft de incidentele vordering gemotiveerd bestreden.
3.7.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.8.
Het hof stelt vast dat de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet door de kantonrechter is gemotiveerd. De incidentele vordering zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor in r.o. 3.7. onder (a) en (b) weergegeven maatstaven.
3.9.
Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellant] aan zijn incidentele vordering ten grondslag heeft gelegd niet tot toewijzing van deze vordering kan leiden. Van een klaarblijkelijke juridische (of feitelijke) misslag is slechts sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Aan dit vereiste is niet voldaan. Voor wat betreft de stelling dat [appellant] heeft opgezegd onder condities, geldt dat de kans van slagen van het door [appellant] ingestelde rechtsmiddel buiten beschouwing dient te blijven. Dat [appellant] niet voor antwoord heeft geconcludeerd, maakt evenmin dat sprake is van een kennelijke misslag door de kantonrechter. Ook de stelling dat er vanwege Covid-19 een terughoudend beleid wordt gevoerd bij ontruimingen van huurwoningen, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een kennelijke misslag.
3.10.
Voorts heeft [appellant] onvoldoende omstandigheden aangevoerd die een afwijking rechtvaardigen van het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Het gegeven dat bij tenuitvoerlegging van de beslissing tot ontruiming sprake kan zijn van een onomkeerbare situatie is daarvoor onvoldoende. Dit geldt ook voor de stellingen van [appellant] dat hij geen zicht heeft op een andere huurwoning en dat [appellant] op straat komt te staan. Leystromen heeft deze stellingen betwist, terwijl [appellant] zijn stellingen niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat [appellant] in ieder geval vanaf het moment van dagvaarding van 24 november 2019 door Leystromen er rekening mee moest houden dat hij de woning zou moeten verlaten. Nu er voorts geen andere omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat er door de ontruiming een noodtoestand zou ontstaan, is het hof van oordeel dat het belang van Leystromen om niet langer te wachten op hetgeen haar toekomt, zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand, zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist.
3.11.
Op grond van het voorgaande falen de grieven en zal het hof de incidentele vordering afwijzen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.12.
De zaak staat op de rol van 6 juli 2021 voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 6 juli 2021 staat voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juli 2021.
griffier rolraadsheer