ECLI:NL:GHSHE:2021:2056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.260.111_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg over dwangsomveroordeling en de verbeurdverklaring van dwangsommen in civiele procedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de erven [de erven] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De erven zijn gezamenlijk erfgenamen en hebben in hoger beroep beroep gedaan op matiging van de opgelegde dwangsommen. De zaak betreft een geschil over de vraag of de dwangsommen verbeurd zijn en of er aanleiding is om deze te matigen. Het hof heeft in een tussenarrest van 28 juli 2020 de erven toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat er geen serieuze bereidheid was van [Vastgoed] om een koopsom van € 75.000,- te betalen voor een perceel. De erven hebben [appellant 1] als getuige voorgebracht, maar de geïntimeerde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot contra-enquête. Het hof heeft geconcludeerd dat de verklaring van [appellant 1] niet voldoende was om het tegenbewijs te leveren. Hierdoor zijn de erven niet geslaagd in hun bewijsvoering en zijn de dwangsommen van € 50.000,- verbeurd verklaard. De grieven van de erven zijn afgewezen, en het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De erven zijn als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en € 5.077,50 aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.260.111/01
arrest van 6 juli 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats 4] ,
5.
[appellant 5],
wonende te [woonplaats 5] ,
6.
[appellante 6],
wonende te [woonplaats 6] ,
7.
[appellante 7],
wonende te [woonplaats 7] ,
8.
[appellante 8] ,
wonende te [woonplaats 8] ,
als gezamenlijke erfgenamen van
[de erflater] ,
hierna aan te duiden als: de erven [de erven] ,
appellanten,
advocaat: mr. L. Opsteen te Uden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 9] ,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.G.M. Michels te Veghel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 juli 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/324509 / HA ZA 17-550 gewezen vonnissen van 8 augustus 2018 en 20 februari 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 juli 2020;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 februari 2021;
  • de memorie na getuigenverhoor van [geïntimeerde] .
De erven [de erven] hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een memorie na getuigenverhoor te nemen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de erven [de erven] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat van een serieuze en reële bereidheid van [Vastgoed] om op 13 juni 2017 een koopsom van € 75.000,- te betalen voor het perceel, geen sprake is geweest.
6.2.
De erven [de erven] hebben [appellant 1] (appellant sub 1) als getuige voorgebracht. [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van contra-enquête.
6.3.1.
Het hof stelt voorop dat de verklaring van [appellant 1] niet is onderworpen aan de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 BW nu het hier gaat om tegenbewijs en niet om door de erven [de erven] te bewijzen feiten.
6.3.2.
Ter onderbouwing van het (voorlopige) oordeel dat [geïntimeerde] voorshands is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat geen sprake is geweest van een serieuze en reële bereidheid van [Vastgoed] om op 13 juni 2017 een koopsom van € 75.000,- te betalen voor het perceel, heeft het hof in het tussenarrest (rov. 3.6.5) onder andere overwogen dat het gelet op het taxatierapport vooralsnog ongeloofwaardig moet worden geacht dat [Vastgoed] bereid zou zijn om voor het perceel een bedrag van € 25.000,- boven de taxatiewaarde te betalen. Het hof heeft voorts overwogen dat ook de verklaring van [bestuurder van Vastgoed] van [Vastgoed] dat de belangstelling voor het perceel was gebaseerd op “voldoende verwachtingswaarde/winstpotentie”, gelet op het taxatierapport en bij gebrek aan concretisering vooralsnog ongeloofwaardig moet worden gewacht. Ook heeft het hof van belang geacht dat [Vastgoed] niet op nakoming van de door haar met de erven gesloten overeenkomst heeft aangedrongen, en dat zij zich na enige tijd als belangstellende heeft teruggetrokken. De erven [de erven] hebben ervoor gekozen [bestuurder van Vastgoed] van [Vastgoed] niet als getuige op te roepen om over de beweegredenen van [Vastgoed] te verklaren. [appellant 1] heeft over de belangstelling van [bestuurder van Vastgoed] en [Vastgoed] voor het perceel verklaard:

Op 24 mei 2017 zag ik [bestuurder van Vastgoed] bij een feest van een wederzijdse vriend en hebben we de kwestie van het perceel en het voorkeursrecht besproken. [bestuurder van Vastgoed] vond het een leuk perceel omdat het aan twee wegen ligt en tussen de huizen, en volgens hem was het wel wat waard.(…) Volgens mij wilde [bestuurder van Vastgoed] het perceel kopen om te speculeren. Het had weliswaar op dat moment een landbouwbestemming, maar in onze buurt is veel mogelijk. En dus heeft hij er misschien op gegokt dat hij het later voor meer geld zou kunnen verkopen of iets dergelijks. (…) Ik ben [bestuurder van Vastgoed] na het sluiten van de koopovereenkomst op 13 juni 2017 nog een of twee keer tegengekomen. (…) [bestuurder van Vastgoed] heeft geen sommatie gestuurd of op een andere manier aanspraak gemaakt op nakoming van de koopovereenkomst.
De verklaring van [appellant 1] maakt niet duidelijk waarom [Vastgoed] / [bestuurder van Vastgoed] uitging van een waarde ruim boven de taxatiewaarde, ondanks het feit dat in het taxatierapport is vermeld dat de alternatieve aanwendbaarheid van het perceel moet worden beoordeeld als matig omdat de publiekrechtelijke bestemming van het object weinig ruimte biedt voor alternatieve aanwendingen. Ook is onduidelijk gebleven waarom [Vastgoed] , als zij daadwerkelijk het perceel voor € 75.000,- wilde kopen, niet op nakoming van de koopovereenkomst heeft aangedrongen. Hiermee is de door het hof in het tussenarrest geconstateerde ongeloofwaardigheid dus niet weggenomen. Het hof is dan ook van oordeel dat de erven [de erven] met de verklaring van [appellant 1] het hiervoor in rov. 6.1. genoemde tegenbewijs niet hebben geleverd.
6.3.3.
Aangezien de erven [de erven] niet zijn geslaagd in het leveren van het hiervoor in rov. 6.1. genoemde tegenbewijs, is de conclusie dat zij niet hebben voldaan aan de veroordeling in het vonnis van 24 mei 2017. Dit betekent dat zij op grond van dit vonnis in beginsel een bedrag van € 50.000,- aan dwangsommen hebben verbeurd. De grieven 1 tot en met 9 slagen derhalve niet.
6.3.4.
Met grief 10 betogen de erven [de erven] dat de dwangsommen gematigd moeten worden omdat de dwangsomveroordeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook deze grief slaagt niet. Naast de in de wet voorziene gevallen (art. 611d Rv) kunnen geen andere beperkingen op de verschuldigdheid van een eenmaal uitgesproken dwangsom worden geïntroduceerd. De rechter is uitsluitend ingeval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen bevoegd om een opgelegde dwangsom op te heffen of te verminderen (BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910). Een afzonderlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid gaat de wettelijke regeling van de dwangsom te buiten (zie ook BenGH 25 mei 1999, NJ 2000, 14 en HR 21 mei 1999, NJ 2000, 13). Ten slotte is van belang dat het hof de vraag of de erven [de erven] dwangsommen hebben verbeurd, bevestigend heeft beantwoord. Van een overtreding van het verbod die zo gering was dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op de verbeurde dwangsommen is hier, gezien hetgeen in het tussenarrest en hiervoor is overwogen, geen sprake.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen van de grieven doel treft. Het hof zal de bestreden vonnissen dan ook bekrachtigen. In rov. 3.4. van het tussenarrest is reeds overwogen dat de erven [de erven] niet-ontvankelijk zijn in de door hen in dit hoger beroep ingestelde vorderingen in reconventie. Het hof zal de erven [de erven] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten in de procedure voor het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en op € 5.077,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief IV ten bedrage van € 2.031,- per punt).
De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/324509 / HA ZA 17-550 tussen partijen gewezen vonnissen van 8 augustus 2018 en 20 februari 2019;
verklaart de erven [de erven] niet-ontvankelijk in hun in hoger beroep ingestelde vorderingen in reconventie;
veroordeelt de erven [de erven] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,- aan griffierecht en op € 5.077,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.E. Smorenburg en N.W.M. van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 juli 2021.
griffier rolraadsheer