ECLI:NL:GHSHE:2021:2036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
200.276.003_01 en 200.276.006_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf, zorgregeling en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en diverse nevenvoorzieningen zijn getroffen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft bezwaar tegen de beslissing dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en tegen de vastgestelde zorg- en contactregeling. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank verdedigd en verzoekt om bekrachtiging. De gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming zijn als belanghebbenden betrokken in de procedure. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds september 2019 geen contact meer heeft gehad met de kinderen en dat hij onbereikbaar is. Het hof heeft de bestreden beschikking voor wat betreft het hoofdverblijf van de kinderen bekrachtigd, omdat er geen rechtsgrond is om het hoofdverblijf bij de man te bepalen. De man heeft verzocht om een omgangsregeling, maar het hof heeft geoordeeld dat er eerst gewerkt moet worden aan contactherstel onder begeleiding van de GI. De man heeft ook bezwaar gemaakt tegen de kinderalimentatie, maar het hof heeft geoordeeld dat hij aan de eerder gemaakte afspraken moet voldoen. De beslissing van het hof houdt in dat de regie van de omgangsregeling bij de GI ligt en dat verdere beslissingen over de omgangsregeling worden aangehouden tot een pro forma zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.276.003/01 en 200.276.006/01
zaaknummer rechtbank : C/01/343895 / FA RK 19-1008
beschikking van de meervoudige kamer van 1 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.A. Stallen te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.M.M. Mikkers te Heeze.
Als belanghebbende wordt aangemerkt: de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 19 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 maart 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 december 2019. Het verzoek van de man dat betrekking heeft op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.276.006/01. De overige verzoeken van de man (hoofdverblijf, omgangsregeling, vervangende toestemming vakantie en kinderalimentatie) zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.276.003/01.
2.2
De vrouw heeft op 3 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 8 juni 2021 een verweerschrift ingediend, voor zover het verzoek van de man de taakstelling van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling raakt.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 mei 2021 met producties 1, 2 en 3.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 mei 2021 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen:
- mr. Stallen, namens de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordiger van de raad;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI.
2.6
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 november 2019 overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen – die beiden de Poolse nationaliteit hebben – zijn op 9 september 2013 te [plaats] met elkaar gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden;
  • de vrouw heeft op 27 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend;
  • bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • de echtscheidingsbeschikking is op 9 april 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [ minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [ minderjarige 2] ) en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ),
hierna samen: de kinderen.
De kinderen staan sinds 23 april 2019 onder toezicht van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
(1) bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
(2) bepaald dat, in afwachting van het resultaat en het verloop van het hulpverleningstraject, de regie van de invulling van de contactregeling tussen de man en de kinderen door de jeugdzorgwerker van de GI ter hand wordt genomen;
(3) aan de vrouw – ter vervanging van de toestemming van de man – toestemming verleend om met de kinderen vakantie te vieren in Polen van 20 december 2019 tot en met 5 januari 2020 en de hiervoor noodzakelijk autoreis te ondernemen van Nederland naar Polen alsmede van Polen naar Nederland;
(4) bepaald dat de man € 25,-- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
(5) de wijze van verdeling van de ontbonden goederengemeenschap gelast overeenkomstig hetgeen in die beschikking onder punt 2.9.4 is overwogen.
4.2
De man verzoekt om bij beschikking in hoger beroep de beschikking waarvan beroep nietig te verklaren, althans die beschikking te vernietigen en:
A. primair: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uit te spreken waarbij de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijven en zo verder;
subsidiair: een contactregeling tussen appellant en de kinderen vast te stellen van één weekend per twee weken;
te bepalen dat de schoolvakanties van de kinderen en de nationale en kerkelijke feestdagen bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;
te bepalen dat de man met totaal € 50,-- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van partijen;
primair: partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdig personen volgens de wet;
subsidiair: de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te gelasten met inachtneming van de standpunten en de desbetreffende onderbouwing van en door beide partijen.
4.3
De vrouw verzoekt om (het hof begrijpt:) de verzoeken van de man af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, alsmede de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.4
De GI verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1
Nu vast staat dat de minderjarigen ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden – en overigens nog steeds hebben – is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek van de man ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de vaststelling van een zorg- en contactregeling tussen de man en de minderjarigen en het verzoek van de man dat betrekking heeft op de aan de vrouw verleende vervangende toestemming om met de kinderen op vakantie te gaan.
Hoofdverblijf
5.2
De
manheeft gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank om het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te bepalen en hij verzoekt om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen.
5.3
De
vrouwheeft zich verweerd tegen dit verzoek, evenals de GI en de raad.
5.4
Het
hofstelt allereerst vast dat uit de door de vrouw overgelegde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 2 april 2021 (productie 1, behorende bij het V6-formulier van 10 mei 2021) blijkt dat de rechtbank het gezamenlijk ouderlijk gezag van partijen over de kinderen heeft beëindigd, heeft bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen aan de vrouw toekomt en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Omdat de vrouw thans alleen met het gezag over de kinderen is belast, is er geen rechtsgrond om te onderzoeken of het hoofdverblijf van de kinderen bij de man kan worden bepaald. Ook overigens is het hof van oordeel dat de beschikking waarvan beroep voor wat betreft het hoofdverblijf van de kinderen dient te worden bekrachtigd. In dat oordeel weegt het hof mee dat de kinderen sinds september 2019 geen contact meer hebben gehad met de man en de man voor de kinderen onbereikbaar is. Ter zitting is voorts gebleken dat de man zijn huis is uitgezet en thans geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ook deze omstandigheden nopen tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en derhalve tot afwijzing van het verzoek van de man.
Zorg- en contactregeling/omgangsregeling
5.5
Nu het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen hangende deze procedure in hoger beroep is beëindigd en de vrouw voortaan alleen het gezag over de kinderen uitoefent, zal het hof het verzoek van de man om een zorg- en contactregeling vast te stellen zien als een verzoek om een omgangsregeling met de kinderen vast te stellen.
5.6
Ter zitting heeft de advocaat van de
mangesteld dat er een omgangsregeling vastgelegd dient te worden in een beschikking. Gelet op de omstandigheden kan niets structureels vastgelegd worden, maar namens de man verzoekt zij om een omgangsregeling vast te stellen van een halve dag per maand, op neutraal terrein. Deze omgangsregeling kan onbegeleid zijn, nu er geen problemen zijn in het contact tussen de vader en de kinderen.
5.7
De
vrouwis van mening dat de strijd tussen partijen niet los gezien kan worden van het contact tussen de man en de kinderen. Hij belast de kinderen immers met uitspraken over de vrouw en hij uit bedreigingen jegens de vrouw. Als de man omgang wil met de kinderen, zal hij moeten laten zien dat hij dat op een veilige en verantwoorde manier jegens de kinderen kan. Daarvoor is noodzakelijk dat hij hulpverlening aanvaardt en laat zien dat hij afspraken kan nakomen. De vrouw is op zichzelf niet tegen omgang tussen de man en de kinderen, maar zij acht het prematuur om een onbegeleide omgangsregeling van een dagdeel per maand vast te leggen.
5.8
De
GIvoert aan dat zij heeft getracht om tot contactherstel tussen de man en de kinderen te komen. De man heeft de voorwaarden voor begeleide omgang ondertekend, maar is vervolgens niet op de afspraak – waarbij hij de kinderen zou zien – verschenen. De man is door de GI verschillende keren uitgenodigd voor een gesprek, maar daar is hij niet op in gegaan. Gezien de lange wachtlijsten, is besloten om het dossier nog niet te sluiten. Vanuit de ondertoezichtstelling ziet de GI dat de vrouw de man een plek wil geven in het leven van de kinderen. Zij stuurt maandelijks uitgebreide berichten aan de man over de kinderen en dit blijft zij doen, ongeacht wat de man hier al dan niet van vindt. Gezien de leeftijd van de kinderen en het feit dat zij de man sinds september 2019 niet meer hebben gezien, vindt de GI het van belang dat er op een veilige en voorspelbare manier gewerkt wordt aan contactherstel. Om dit te waarborgen, waarbij de kinderen op geen enkele manier belast dienen te worden met de strijd tussen de ouders, is begeleide omgang noodzakelijk. Het ligt meer voor de hand om meerdere korte contactmomenten te plannen in plaats van een half dagdeel per maand. Maar de man moet wel eerst laten zien dat hij afspraken kan nakomen. In het verleden heeft de man dat niet gedaan en daar hebben de kinderen al de prijs voor betaald. Zij kunnen niet opnieuw blootgesteld worden aan de teleurstelling dat de man niet komt opdagen.
5.9
De
raadheeft aangevoerd dat het positief is dat de oudercommunicatie losgekoppeld is van de begeleide omgang en dat daarvoor hulpverlening is ingezet. Dit is zorgvuldig gedaan. De kinderen zijn nog heel jong en bij deze leeftijd kun je niet zomaar bij McDonalds een middag omgang plannen. De raad acht het juist om omgang onder begeleiding van de GI te laten plaatsvinden en verzoekt om bekrachtiging van de beschikking op dit punt. Het is voor de kinderen te belastend en het geeft te weinig zekerheid om, zoals de advocaat van de man ter zitting heeft verzocht, een dagdeel per maand onbegeleide omgang vast te leggen. Daarvoor is er te weinig zicht op de situatie.
5.1
Het
hofoverweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. Tussen partijen is niet in geschil dat omgang tussen de man en de kinderen in het belang van de kinderen wenselijk is, maar zij verschillen van mening over de vraag op welke wijze deze omgang gestalte dient te krijgen.
5.10.1
Voor zover de man in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat de rechtbank op dit punt niet heeft kunnen bepalen dat, in afwachting van het resultaat en het verloop van het hulpverleningstraject, de regie van de invulling van de contactregeling tussen de man en de kinderen door de jeugdzorgwerker van de GI ter hand wordt genomen, zonder de (definitieve) beslissing op dit punt aan te houden, overweegt het hof als volgt. Wat er ook zij van de vraag of de rechtbank de zaak op dit punt aan zich had moeten houden, feit is dat de zaak thans in volle omvang aan het hof is voorgelegd. Aldus heeft de man geen (juridisch) belang meer bij een beoordeling van dit punt.
5.10.2
Gelet op de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat in afwachting van het resultaat en het verloop van het hulpverleningstraject, de regie van de invulling van de contactregeling tussen de man en de kinderen bij de jeugdzorgwerker van de GI dient te liggen. Daartoe is doorslaggevend dat het voor de kinderen, mede gezien hun leeftijd en het feit dat zij de man sinds september 2019 niet meer hebben gezien, van belang is dat er op een veilige en voorspelbare manier gewerkt wordt aan contactherstel. Het hof verwacht dat de man, indien een nader omschreven omgangsregeling in een beschikking wordt vastgelegd, niet – althans niet structureel –zal komen opdagen en het is voor de kinderen te belastend om hen bloot te stellen aan de teleurstelling die dit met zich brengt. De man heeft zich in het verleden namelijk ook niet gehouden aan afspraken die zijn gemaakt in het kader van begeleide omgang. Daarnaast heeft de man zich onttrokken aan hulpverlening en is hij nagenoeg onbereikbaar geweest. De advocaat heeft ter zitting desgevraagd vermeld dat (ook) zij slechts sporadisch contact met de man heeft. Hoewel de man recht heeft op omgang met de kinderen, heeft hij als niet-gezagsouder ook de plicht tot omgang. De man zal eerst moeten laten zien, dat hij bereid is die plicht na te komen en hij zal zijn bereidheid tot omgang met de kinderen moeten tonen door contact op te nemen met de GI en te laten zien dat hij de omgang met de kinderen serieus neemt. Dan (pas) kan gewerkt worden aan contactherstel op een manier die door de GI in het belang van de kinderen wordt geacht.
5.10.3
Op grond van het voorgaande zal het hof de beslissing op dit punt vier maanden aanhouden; de man kan dan in die tijd met de GI werken aan contactherstel met de kinderen. In afwachting hiervan en in afwachting van het resultaat en het verloop van het te (her)starten hulpverleningstraject, dient de regie van de invulling van de omgangsregeling tussen de man en de kinderen bij de jeugdzorgwerker van de GI neergelegd te worden.
Vervangende toestemming vakantie
5.11
De
mangrieft tegen de door de rechtbank aan de vrouw verleende vervangende toestemming om met de kinderen in de periode van 20 december 2019 tot en met 5 januari 2020 op vakantie te gaan. De man beseft dat dit punt vanwege het verstrijken van de tijd niet meer opportuun is, maar wil desalniettemin zijn standpunt hieromtrent ventileren met het oog op eventuele toekomstige, vergelijkbare omstandigheden.
5.12
De
vrouwstelt dat de man niet-ontvankelijk is in dit verzoek, gelet op het feit dat het hier gaat om vervangende toestemming voor een vakantie die reeds heeft plaatsgevonden.
5.13
Het
hofoverweegt als volgt. Nog daargelaten het feit dat het verzoek van de man ziet op een (vakantie)periode in het verleden, is de situatie thans aldus dat de vrouw belast is met het eenhoofdig gezag over de kinderen. Dit betekent dat de vrouw geen toestemming van de man of vervangende toestemming van de rechter meer nodig heeft om met de kinderen op vakantie te gaan. Gelet op het voorgaande behoeft deze grief van de man thans geen verdere bespreking meer en het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Kinderalimentatie
5.14
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
5.14.1
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op de onderhavige geschilpunten moet worden toegepast. De rechtbank is, evenals partijen, uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
5.15
De
mankan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, inhoudende dat hij met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zijnde 9 april 2020) aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 25,-- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft overwogen dat de man slechts een minimale draagkracht heeft van in totaal € 50,-- per maand. De man heeft weliswaar zelf tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aangeboden om € 25,-- per kind per maand te betalen, maar daarbij ging hij uit van erkenning van zijn belang in het leven van de kinderen. Nu de rechtbank ten aanzien van de zorg- en contactregeling (thans: omgangsregeling) heeft overwogen zoals zij heeft gedaan, is de man niet meer bereid om meer te betalen dan zijn minimale draagkracht toelaat.
5.16
De
vrouwheeft zich verweerd.
5.17
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft ter zitting in eerste aanleg aangeboden om als bijdrage in de kosten van de kinderen een bedrag van € 25,-- per kind per maand te betalen aan de vrouw en de vrouw heeft dit aanbod geaccepteerd. Aldus hebben partijen daarmee overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen. Dat de man tot het betalen van dit bedrag thans niet meer bereid is, omdat de rechtbank ten aanzien van de zorg- en contactregeling (thans: omgangsregeling) heeft overwogen zoals zij heeft gedaan, maakt niet dat de man niet meer aan die overeenkomst gebonden zou zijn. Overigens merkt het hof daarbij op dat het de man zelf is die het contact met de kinderen afhoudt door onbereikbaar te zijn voor de GI en tot op heden zelf geen enkel initiatief heeft ontplooid om de GI te benaderen om te kunnen komen tot contactherstel met de kinderen. Aldus faalt de grief van de man.
Verdeling
5.18
Het
hofoverweegt in de eerste plaats dat nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, hij tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
5.19
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op de onderhavige geschilpunten moet worden toegepast. De rechtbank is, evenals partijen, uitgegaan van de toepasselijkheid van Pools recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie ook rov. 5.14.1) ook het hof Pools recht zal toepassen.
5.2
Het hof overweegt verder als volgt. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de wijze van verdeling heeft gelast overeenkomstig punt 2.9.4 uit de beschikking in eerste aanleg. De man heeft verzocht te beslissen zoals weergegeven in rov. 4.2 onder D. De man heeft echter nagelaten om zijn grief, behoudens voor zover het betreft de inboedel, nader toe te lichten. Zonder toelichting die – met uitzondering van het punt ten aanzien van de inboedel – volledig ontbreekt is de grief niet gemotiveerd en daarmee onvoldoende kenbaar. De grief wordt dan ook, behoudens voor wat betreft de inboedel waarover hierna wordt beslist, als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Dat de man op het punt van de schulden “verweer [heeft] gevoerd, althans de stellingen van de vrouw over de door haar gestelde schulden [heeft] betwist” en “Appellant (…) immers niet bekend [was] met een aantal van de schulden en op die grond ook niet bereid [was] die voor de helft voor zijn rekening te nemen” maakt het voorgaande niet anders. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man in zijn verweerschrift in eerste aanleg ten aanzien van de schulden heeft gesteld dat “Het voorstel van de vrouw ter zake de schulden, dat inhoudt om te bepalen dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de tijdens het huwelijk opgebouwde schulden (…) akkoord [is]” en voorts dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de man het eens is met het verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de tijdens het huwelijk opgebouwde schulden. In dit licht bezien, kan het hof de grief van de man, voor zover deze betrekking heeft op de schulden, zonder nadere toelichting niet begrijpen. Voor zover de man deze grief ten tijde van de mondelinge behandeling nader heeft toegelicht, overweegt het hof, dat zulks hem evenmin kan baten. De namens de man tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting – inhoudende dat het bestaan van de schulden niet wordt ontkend, maar dat enkele schulden door toedoen van de vrouw zijn ontstaan zodat de man daartoe niet draagplichtig zou zijn – is in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende.
5.20.1
Over de inboedel overweegt het hof het volgende.
5.21
Vaststaat dat naar Pools recht door het huwelijk een gemeenschap van aanbrengsten is ontstaan en dat er drie vormen van vermogen bestaan, te weten (1) gemeenschappelijk vermogen, (2) privévermogen van de man en (3) privévermogen van de vrouw. Tussen partijen is niet in geschil dat de inboedel behoort tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen, dat voor de omvang en samenstelling hiervan 27 februari 2019 als peildatum heeft te gelden en dat voor de peildatum van de waardering uitgegaan dient te worden van de datum van feitelijke verdeling.
5.22
De
manbetwist, samengevat, de door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte inboedellijst, voor zover deze ziet op goederen die zij voor het huwelijk heeft aangeschaft. De man kan zich dan ook niet verenigen met toedeling van deze goederen aan de vrouw en evenmin kan hij zich verenigen met toedeling aan de vrouw van de goederen op de lijst die tijdens het huwelijk zijn aangeschaft.
5.23
De
vrouwheeft bij journaalbericht van 10 mei 2021 als productie 2 foto’s van de door de man achtergelaten inboedel overgelegd. Ter zitting heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de woning van de man ontruimd moest worden en dat er niets meer over was van de inboedelgoederen, alsook heeft zij onbetwist gesteld dat zij nimmer inboedelgoederen uit de woning heeft meegenomen.
5.24
Het
hofoverweegt als volgt. Nu de advocaat van de man desgevraagd ter zitting naar voren heeft gebracht niet aan te kunnen geven wat de man concreet met de inboedel wil, ziet het hof aanleiding de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen. De grief faalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover het betreft de zorg- en contactregeling (thans: omgangsregeling) en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en zal deze kosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure ziet op de bij echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 19 december 2019, voor zover het betreft de zorg- en contactregeling (thans: omgangsregeling) en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat, in afwachting van het resultaat en het verloop van het hulpverleningstraject, de regie van de invulling van de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , [ minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , door de jeugdzorgwerker van Jeugdbescherming Brabant (GI) ter hand wordt genomen;
verzoekt de GI tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum het hof per brief te informeren, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen en de raad, waarna partijen en de raad in de gelegenheid zullen worden gesteld om schriftelijk te reageren op dit rapport;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangsregeling aan tot PRO FORMA 30 september 2021;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021 door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.