ECLI:NL:GHSHE:2021:2009

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.266.212_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen beslaglegger en derdebeslagene; onverschuldigde betaling en redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellanten en de Coöperatieve Rabobank U.A. De appellanten, bestaande uit een individu en een vennootschap, vorderden dat Rabobank werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 85.019,39, dat door Aegon ten onrechte aan de zus van de appellant was betaald, ondanks een eerder gelegd beslag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onaanvaardbaar zou zijn als de appellanten zouden profiteren van de fouten van Aegon en Rabobank, en had de vorderingen van de appellanten afgewezen.

In hoger beroep voerden de appellanten aan dat Rabobank in strijd had gehandeld met de beslagregels door het bedrag aan Aegon te betalen. Het hof oordeelde echter dat de appellanten inmiddels het bedrag van Aegon hadden ontvangen, waardoor er geen sprake was van nadeel voor hen. Het hof benadrukte dat de redelijkheid en billijkheid in deze situatie meebrachten dat Rabobank niet opnieuw tot betaling kon worden verplicht, aangezien de appellanten het bedrag al via een andere weg hadden ontvangen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.212/01
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
2.
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.M.A. Lensen te Terneuzen,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. P.W. van Kooij te Leiden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 november 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/346835 / HA ZA 18-438 gewezen vonnis van 27 maart 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 november 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 januari 2020
  • de memorie van grieven van 28 april 2020 met producties 1 tot en met 5
  • de memorie van antwoord van 14 juli 2020 met productie 1
  • het pleidooi van 7 juni 2021, waarbij [appellanten] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 16 september 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), de zus van [appellant] , veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van € 1.011.781,04, vermeerderd met rente en kosten.
b) Op 15 januari 2018 en 6 april 2018 heeft [appellanten] uit kracht van de grosse van dit vonnis op grond van artikel 475 Rv ten laste van [betrokkene] executoriaal beslag doen leggen onder respectievelijk Aegon Levensverzekering N.V. (hierna: Aegon) en Rabobank op alle vorderingen die [betrokkene] op deze derden heeft of zal verkrijgen.
c) Op 29 januari 2018 heeft Aegon verklaring gedaan van de vorderingen die door het beslag zijn getroffen. In de verklaring is vermeld dat tussen haar en [betrokkene] een levensverzekeringsovereenkomst bestaat.
d) Op 5 april 2018 heeft Aegon een bedrag van € 85.019,39 overgemaakt op een bankrekening van [betrokkene] bij Rabobank. Op 9 april 2018 is dit bedrag terugbetaald aan Aegon.
e) Op 7 mei 2018 heeft Rabobank verklaring gedaan van de vorderingen die door het beslag zijn getroffen. De verklaring vermeldt dat op het moment van beslaglegging op drie verschillende rekeningen saldi van € 142,83, € 260,35 en € 140,64 aanwezig waren en dat het beslag, na verrekening van kosten van € 70,00, doel heeft getroffen voor € 473,82. Verder is in de verklaring vermeld:
“Bijzonderheden:
Op het moment van beslag was er op de rekening met [rekeningnummer] een bedrag van € 85.019,39 aanwezig. Dit bedrag betrof een onverschuldigde betaling van een Verzekeringsmaatschappij en behoorde ten tijde van het beslag niet tot het vermogen van de klant.”
f) Bij brief van 6 juni 2018 heeft de advocaat van [appellanten] Rabobank verzocht om een gecorrigeerde verklaring derdenbeslag te verstrekken waarin Rabobank verklaart dat het bedrag van € 85.019,39 onder het beslag is begrepen.
g) Bij e-mail van 21 juni 2018 heeft Rabobank de advocaat van [appellanten] onder meer het volgende geschreven:
“Op 05 april jl. is door een verzekeringsmaatschappij per abuis het bedrag ad. € 85.493,21 [
bedoeld is het bedrag van € 85.019,39 – toevoeging hof] overgeboekt naar [betrokkene]
– toevoeging hof]. De verzekeringsmaatschappij heeft aangegeven dat op het tegoed door u beslag is gelegd en het tegoed hierdoor niet ter beschikking dient te komen van [betrokkene] . Conform de derdenverklaring aangeeft, betreft dit een onverschuldigde betaling. Hetgeen inhoudt de betaling is verricht zonder dat hier een rechtsgrond aan ter grondslag ligt. Nu de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag zoals blijkt uit artikel 6:203 lid 2 BW. Het tegoed is op dezelfde dag aan de desbetreffende verzekeringsmaatschappij geretourneerd.
Na contact met de verzekeringsmaatschappij hebben wij begrepen dat de desbetreffende saldi aan het deurwaarderskantoor zijn overgeboekt. Derhalve kunnen wij geen gehoor geven aan uw verzoek om de verklaring te corrigeren nu naar ons oordeel de verklaring juist en rechtens is opgesteld.”
6.2.1.
In deze procedure heeft [appellanten] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de betwisting door hem van de door Rabobank afgelegde verklaring terecht is gedaan. Daarnaast heeft hij gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot het doen van een gewijzigde verklaring en tot betaling van € 85.493,21, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] ten grondslag gelegd dat Rabobank met haar medewerking aan betaling van het bedrag van € 85.019,39 van een van de bankrekeningen van [betrokkene] aan Aegon, in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 475h tweede volzin Rv. De in weerwil van het beslag onder Rabobank gedane betaling kan door Rabobank dus niet aan [appellanten] wordt tegengeworpen, aldus [appellanten]
6.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat Rabobank niet heeft ontkend dat zij het bedrag van € 85.019,39 niet aan Aegon had mogen betalen als gevolg van het beslag. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellanten] niet heeft weersproken dat Aegon het bedrag van € 85.019,39 aan de deurwaarder heeft voldaan nadat Rabobank dit bedrag aan Aegon had terugbetaald en dat dit bedrag vervolgens aan hem is uitbetaald. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [appellanten] zou kunnen profiteren van de fouten van Aegon en Rabobank en zich daardoor op meer dan het vermogen van [betrokkene] zou kunnen verhalen. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de wettelijke regels op grond waarvan Rabobank gehouden is tot betaling van het bedrag van € 85.019,39 aan [appellanten] buiten toepassing dienen te blijven, en heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.3.
[appellanten] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Rabobank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.4.1.
Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellanten] niet heeft weersproken dat Aegon het bedrag van € 85.019,39 aan de deurwaarder (van [appellanten] ) heeft voldaan nadat Rabobank dit bedrag aan Aegon had terugbetaald en dat dit bedrag vervolgens aan hem is uitbetaald. Grief 2 richt zich tegen het oordeel dat [appellanten] geen belang heeft bij een gewijzigde verklaring. Grief 3 richt zich tegen het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [appellanten] zou kunnen profiteren van de fouten van Aegon en Rabobank en zich daardoor op meer dan het vermogen van [betrokkene] zou kunnen verhalen. Grief 4 is gericht tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.4.2.
[appellanten] heeft gesteld dat Aegon een uitkering verschuldigd was aan enerzijds [betrokkene] en anderzijds [appellant] , ieder voor zich, in verband met een door wijlen hun vader [de vader] bij Aegon afgesloten levensverzekering, in verband waarmee sprake is geworden van splitsing van het verzekerd kapitaal in gelijke delen tussen enerzijds [appellant] en anderzijds [betrokkene] (inleidende dagvaarding, 8). Aegon heeft op 5 april 2018 aan de door [appellanten] ingeschakelde deurwaarder als betaling onder het bij Aegon gelegde beslag ten laste van [betrokkene] betaald een bedrag van € 85.019,39 (memorie van grieven, 6). Daarmee heeft Aegon als derdebeslagene geheel aan haar verplichtingen jegens [appellanten] voldaan (pleitnota, 4). Aegon betaalde op dezelfde dag aan [betrokkene] eenzelfde bedrag van € 85.019,39. [betrokkene] was tot betaling van dit bedrag in haar verhouding tot Aegon ook gerechtigd, want zij was begunstigde onder de overeenkomst van levensverzekering van wijlen haar vader (memorie van grieven, 7). Ook [appellant] had een eigen aanspraak jegens Aegon onder de overeenkomst van levensverzekering, uit welke hoofde hij een bedrag van € 85.019,39 heeft ontvangen (memorie van grieven, 7, voetnoot 2), aldus [appellanten]
6.4.3.
Rabobank heeft aangevoerd dat Aegon op 5 april 2018, onder het door [appellanten] ten laste van [betrokkene] onder Aegon gelegde beslag, een bedrag heeft betaald van € 85.019,39 aan de deurwaarder van [appellanten] Daarmee was het door [appellanten] onder Aegon gelegde beslag afgewikkeld, was de vordering van [betrokkene] op Aegon geïnd, en had [betrokkene] uit dien hoofde dus niets meer van Aegon te vorderen (memorie van antwoord, 1.7). [appellant] had zelf ook, voor zijn eigen deel in het verzekerd kapitaal, een aanspraak op Aegon, eveneens ter grootte van € 85.019,39. Dit gedeelte is per abuis door Aegon overgemaakt aan [betrokkene] , die daar hoe dan ook geen recht op had (memorie van antwoord, 1.8). Deze vergissing is hersteld doordat [betrokkene] dit bedrag, met medewerking van Rabobank, heeft terugbetaald aan Aegon die het bedrag op haar beurt aan [appellant] heeft overgemaakt op of rond 17 april 2018 (memorie van antwoord, 1.10).
6.4.4.
Het hof leidt uit deze stellingen van partijen af dat zij het erover eens zijn dat Aegon op 5 april 2018 het bedrag van € 85.019,39 dat zij onder de levensverzekeringsovereenkomst aan [betrokkene] verschuldigd was, heeft voldaan aan de deurwaarder van [appellanten] , conform het bepaalde in artikel 477 lid 1 Rv. Deze betaling door Aegon geldt ingevolge het bepaalde in artikel 477b lid 1 als betaling aan [betrokkene] . Daarmee had Aegon dus aan haar betalingsverplichting jegens [betrokkene] uit hoofde van de levensverzekeringsovereenkomst voldaan, en had [betrokkene] uit dien hoofde geen recht meer jegens Aegon op betaling van dit bedrag.
Het hof overweegt voorts dat vaststaat dat Aegon een tweede bedrag van € 85.019,39 heeft betaald aan [betrokkene] op haar bankrekening bij Rabobank. Uit het voorgaande volgt dat [betrokkene] , anders dan [appellanten] stelt, jegens Aegon niet gerechtigd was tot betaling van dit bedrag onder de levensverzekeringsovereenkomst. Aan die betalingsverplichting had Aegon immers door haar betaling aan de deurwaarder van [appellanten] al voldaan. De betaling van € 85.019,39 aan [betrokkene] zelf was daarom onverschuldigd door Aegon gedaan.
Het hof overweegt voorts dat vaststaat dat dit aan [betrokkene] zelf betaalde bedrag van € 85.019,39 op 9 april 2018 van de bankrekening van [betrokkene] bij Rabobank is terugbetaald aan Aegon. Het hof is verder van oordeel dat [appellanten] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat Aegon dit bedrag vervolgens, op 17 april 2018, heeft overgemaakt aan [appellant] . Het hof is tevens van oordeel dat [appellanten] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat Aegon met uitbetaling aan [appellant] van dit bedrag heeft voldaan aan haar betalingsverplichting jegens [appellant] uit hoofde van diens eigen aanspraak jegens Aegon onder de levensverzekeringsovereenkomst. [appellanten] heeft immers zelf gesteld dat hij uit hoofde van levensverzekeringsovereenkomst een bedrag van € 85.019,39 van Aegon heeft ontvangen, en hij heeft niet gesteld dat het hierbij gaat om een andere betaling dan de betaling die hij op 17 april 2018 van Aegon heeft ontvangen.
6.4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat Rabobank vanwege het onder haar gelegde beslag verplicht was om het bedrag van € 85.019,39 dat was ontvangen op de bankrekening van [betrokkene] onder zich te houden, en dat Rabobank de terugbetaling van dit bedrag aan Aegon, gelet op het bepaalde in artikel 477h Rv, niet aan [appellanten] kan tegenwerpen in het kader van diens vordering tot afgifte op grond van artikel 477 lid 1 Rv. Rabobank heeft echter een beroep gedaan op de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
6.4.6.
Het hof stelt voorop dat, ingevolge artikel 6:2 BW, een schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, en dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit geldt ook voor de verhouding tussen beslaglegger en derdebeslagene. Bij toepassing van de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid dient de terughoudendheid te worden betracht die met deze maatstaf strookt, en dienen alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te worden genomen bij het oordeel over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van een bepaalde regel.
6.4.7.
Het hof overweegt dat uit wat het hof in rov. 6.4.4. heeft vastgesteld volgt dat het bedrag waarvan [appellanten] in dit geding betaling vordert betrekking heeft op het bedrag van € 85.019,39 dat Aegon aan [appellant] verschuldigd was uit hoofde van diens eigen aanspraak jegens Aegon en dat Aegon dit bedrag per ongeluk aan [betrokkene] heeft uitbetaald. Aangezien dit bedrag door [betrokkene] met medewerking van Rabobank is terugbetaald aan Aegon, en door Aegon vervolgens aan [appellant] is uitbetaald, heeft [appellant] alsnog de beschikking gekregen over dit bedrag. [appellanten] vordert dus betaling van een bedrag dat hij inmiddels langs andere weg al heeft ontvangen. Dat strookt niet met de bedoeling van het bepaalde in de artikelen 475 lid 1 sub a, 475h lid 1 en artikel 477 lid 1 Rv. De bedoeling van deze bepalingen is immers dat een beslaglegger geen nadeel mag ondervinden van een derdebeslagene die zich niet houdt aan de verplichting om beslagen gelden onder zich te houden. Nu [appellant] dit bedrag inmiddels heeft ontvangen, is van een dergelijk nadeel geen sprake. Als Rabobank het bedrag van € 85.019,39 had afgegeven aan de deurwaarder van [appellanten] , dan was het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid eveneens onaanvaardbaar geweest als [appellanten] van Aegon nogmaals betaling had gevorderd van dit bedrag. De enige reden waarom Rabobank dit bedrag onder zich had en had kunnen uitbetalen aan [appellanten] was immers omdat Aegon het per ongeluk niet rechtstreeks aan [appellant] had uitbetaald. Kortom, hoe [appellanten] het ook wendt of keert, het komt erop neer dat [appellant] en zijn zus jegens Aegon ieder recht hadden op een bedrag van € 85.019,39 uit hoofde van de gesplitste levensverzekering van wijlen hun vader, en dat [appellant] beide bedragen inmiddels van Aegon heeft ontvangen. In deze omstandigheden zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als Rabobank verplicht wordt om nogmaals een bedrag van € 85.019,39 aan [appellanten] te betalen. Het hof begrijpt, mede uit wat [appellanten] bij pleidooi naar voren heeft gebracht, dat hij op deze manier blijft zitten met een vordering op [betrokkene] die kennelijk nog grotendeels niet is voldaan. Hoezeer dat ook is te betreuren, de oorzaak daarvan is in dit geval kennelijk gelegen in (het ontbreken van) de betalingswil en/of betalingsmogelijkheden van [betrokkene] maar in elk geval niet in de fouten van bij de beslagen betrokken derden.
6.4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde veroordelingen niet toewijsbaar zijn, en dat [appellanten] bij de gevorderde verklaring voor recht geen althans onvoldoende belang heeft. Daarom falen de grieven althans kunnen deze niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. [appellanten] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van Rabobank begroot op:
– griffierecht € 2.020,-
– salaris advocaat (4 punten x tarief IV € 2.031,-)
€ 8.124,-
totaal € 10.144,-.
6.4.9.
De nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank vast op € 10.144,-, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.C.H. Molin en P.V. Eijsvoogel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2021.
griffier rolraadsheer