ECLI:NL:GHSHE:2021:2005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.256.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van re-integratiebureau voor niet verkregen subsidies voor opleidingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een opleidingsinstituut, tegen [de vennootschap], een advies- en re-integratiebureau. [appellant] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [de vennootschap] voor de betaling van kosten van opleidingen die hij heeft verzorgd voor kandidaten die door [de vennootschap] zijn aangedragen. De rechtbank Oost-Brabant heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van [de vennootschap] in reconventie toegewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en stelt hij dat [de vennootschap] nalatig is geweest bij het aanvragen van subsidies voor de kandidaten die zij heeft aangedragen. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden doordat de kosten van de opleidingen niet zijn vergoed. [de vennootschap] betwist deze vordering en stelt dat zij niet verantwoordelijk is voor het verkrijgen van subsidies.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de procedure in eerste aanleg in acht genomen. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een antwoordakte van [appellant] om te reageren op nieuwe producties van [de vennootschap]. De uitspraak van het hof is gedaan op 29 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.256.780/01
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. Mos-Bolier te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Sahin te Eindhoven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 21 mei 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer C/01/328665 HA ZA 17-825 tussen partijen gewezen vonnis van 31 oktober 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 mei 2019;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 17 juni 2019, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 27 augustus 2019 met producties;
  • de memorie van antwoord van [de vennootschap] van 5 november 2019 met producties;
  • de akte van [de vennootschap] van 17 december 2019 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 21 mei 2019 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

6.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden,
zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
2.1.
[appellant] heeft een opleidingsinstituut onder de naam [handelsnaam] waar hij onder meer de opleiding tot ‘slimme meter monteur’ verzorgt. [de vennootschap] is een advies- en re-integratie bureau. [de vennootschap] heeft mensen bij [appellant] aangedragen om de opleiding tot slimme meter monteur te volgen. [bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap] (hierna: [bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap] ) is (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [de vennootschap] .
2.2.
[appellant] heeft een aantal monteurs opgeleid tot slimme meter monteur. Een deel van de opleidingen is betaald vanuit subsidies die verstrekt werden door het UWV en een deel vanuit subsidies die verstrekt werden door het Otib (het Opleidings- en ontwikkelingsfonds voor het Technisch InstallatieBedrijf). Voorts is een deel van de opleidingen betaald door bedrijven die de opgeleide monteurs in dienst hebben genomen. Eén van deze bedrijven is Tripatch B.V. (hierna: Tripatch); [bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap] houdt 100 % van de aandelen in Tripatch.
2.3.
Een deel van de opleidingen is niet betaald. [appellant] heeft aan [de vennootschap] de kosten voor de opleiding van de betreffende monteurs gefactureerd. [de vennootschap] heeft de facturen onbetaald gelaten.
De procedure in eerste aanleg
6.2
Bij dagvaarding van 23 november 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [de vennootschap] aanhangig gemaakt. In eerste aanleg stelde [appellant] dat [de vennootschap] opdrachtgever is van [appellant] voor de opleidingen die [appellant] heeft verzorgd en dat [de vennootschap] daarom de kosten van de opleidingen aan hem dient te betalen. Op grond daarvan vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie - samengevat - veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van € 113.922,32, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, € 1.914,23 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 793,04 aan beslagkosten, met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten.
6.3
[de vennootschap] heeft de vorderingen van [appellant] in conventie bestreden. [de vennootschap] heeft betwist dat zij opdrachtgever is van [appellant] voor de opleidingen en dat zij met [appellant] de afspraak heeft gemaakt dat [de vennootschap] de kosten daarvoor zou betalen.
Op 9 november 2017 heeft [appellant] ten laste van [de vennootschap] conservatoire beslagen gelegd, volgens [de vennootschap] ten onrechte. In reconventie vorderde [de vennootschap] in eerste aanleg een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [de vennootschap] vanwege deze beslagen heeft geleden, nader op te maken bij staat.
6.4
[appellant] heeft de reconventionele vordering van [de vennootschap] op haar beurt bestreden.
6.5
Bij tussenvonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 21 juni 2018 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 31 oktober 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en de vordering van [de vennootschap] in reconventie toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De omvang van het hoger beroep
6.6
[appellant] heeft tegen het gehele eindvonnis van 31 oktober 2018 een grief aangevoerd, zijn eis en de grondslag daarvoor gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, samengevat, in conventie tot veroordeling van [de vennootschap] tot betaling aan [appellant] van:
  • een bedrag van € 77.495,97 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
  • een bedrag van € 1.549,96 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • een bedrag van € 793,04 aan beslagkosten; en
de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente,
en in reconventie tot afwijzing van de vordering van [de vennootschap] , kosten rechtens.
6.7
[de vennootschap] heeft de grief van [appellant] en diens gewijzigde vordering bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan en tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.8
De wijziging van de grondslag van de vordering van [appellant] in hoger beroep houdt in dat hij thans primair stelt dat [de vennootschap] nalatig is geweest bij het aanvragen van subsidies en kandidaten heeft aangeleverd die kennelijk niet voor subsidie in aanmerking kwamen, waardoor de opleidingskosten van de betreffende kandidaten niet zijn vergoed en [appellant] schade heeft geleden. Dit nalaten kan volgens [appellant] aan [de vennootschap] worden toegerekend omdat [de vennootschap] , anders dan [appellant] , op de hoogte was van de afspraken met de subsidieverlenende instanties. Subsidiair stelt [appellant] dat [de vennootschap] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door kandidaten voor zijn opleiding aan te dragen onder het voorwendsel dat zij in aanmerking zouden komen voor opleidingssubsidie terwijl dat niet het geval was, waardoor hij schade heeft geleden.
6.9
Tegen deze wijziging van de grondslag van de vordering heeft [de vennootschap] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht deze wijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus gewijzigde grondslag van de eis zal worden uitgegaan. Daarnaast heeft [appellant] de hoogte van zijn hoofdsom en van de buitengerechtelijke incassokosten verminderd. Van de aldus verminderde bedragen wordt hierna uitgegaan.
6.1
[de vennootschap] heeft de vorderingen van [appellant] op de daarvoor in hoger beroep aangevoerde gronden bestreden. Volgens [de vennootschap] is zij - ook op die grondslagen - niet gehouden tot enige betaling aan [appellant] .
De vorderingen van [appellant]
6.11
De vordering van [appellant] betreft thans de volgende 18 facturen aan [de vennootschap] :
Factuur Kandidaat Bedrag
1. [factuur / naam 1] € 4.591,47
2. [factuur / naam 2] € 4.439,01
3. [factuur / naam 3] € 4.307,12
4. [factuur / naam 4] € 1.384,24
5. [factuur / naam 5] € 5.679,26
6. [factuur / naam 6] € 4.082,06
7. [factuur / naam 7] € 4.227,26
8. [factuur / naam 8] € 4.614,46
9. [factuur / naam 9] € 4.795,96
10. [factuur / naam 10] € 4.395,45
11. [factuur / naam 11] € 4.082,06
12. [factuur / naam 12] € 4.082,06
13. [factuur / naam 13] € 6.332,66
14. [factuur / naam 14] € 4.082,06
15. [factuur / naam 15] € 4.082,06
16. [factuur / naam 16] € 4.082,06
17. [factuur / naam 17] € 4.082,06
18. [factuur / naam 18]
€ 4.154,66
Totaal € 77.495,97
De eerste twee facturen dateren van 16 juli 2017, de twee volgende facturen dateren van 1 oktober 2017. Deze facturen hebben een vervaltermijn van twee weken. De overige 14 facturen dateren van 20 november 2017 en hebben een vervaltermijn van een maand.
De eerste vier facturen zijn in eerste aanleg bij dagvaarding overgelegd (productie 5). De overige facturen zijn in eerste aanleg overgelegd bij conclusie van antwoord in conventie (productie 16).
6.12
De doelstelling van de samenwerking tussen de betrokken partijen heeft [appellant] in zijn memorie van grieven als volgt samengevat:
3.57
De doelstelling - het verdienmodel - van partijen was immers om zoveel mogelijk gebruik te maken van subsidiegelden. [appellant] verkreeg subsidie voor de door hem verzorgde opleidingen, hierin lag zijn commerciële belang. [de vennootschap] verkreeg in het kader van haar arbobegeleiding en re-integratiedoelstelling subsidie voor de door haar geselecteerde kandidaten die na het volgen van een opleiding in aanmerking kwamen voor begeleidingssubsidie. Als re-integratiebureau met cont(r)acten met het UWV en Otib wist [de vennootschap] namelijk welke kandidaten hiervoor in aanmerking kwamen.
3.58
Tripatch profiteerde zoals gezegd eveneens van deze samenwerking. Tripatch verkreeg namelijk loonkostenvoordeel voor het in dienst nemen of houden van mensen met een arbeidshandicap, dan wel kon als uitlener een marge behalen op de terbeschikkingstelling van personeel. Tevens verkreeg zij gekwalificeerd personeel.
3.59
Partijen hadden er derhalve ieder een commercieel belang dat er enkel subsidiegerechtigde kandidaten zouden deelnemen aan het door partijen uitgedachte traject.
Tegen de achtergrond van deze omschrijving van de doelstelling van de samenwerking, zoals [appellant] die ziet, dienen de verdere stellingen van [appellant] worden bezien.
6.13
[appellant] heeft aangevoerd dat het voor hem destijds niet mogelijk was om zelf subsidie aan te vragen bij het UWV en/of Otib. De subsidie moest aangevraagd worden door een re-integratiebureau, in dit geval [de vennootschap] . Daarin was de kern van de samenwerking tussen partijen gelegen. De kandidaten stroomden in via het UWV of rechtsreeks bij [de vennootschap] . [de vennootschap] meldde de kandidaten aan bij [appellant] die vervolgens de opleiding verzorgde. Dat betekende volgens [appellant] dat [de vennootschap] verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de subsidie voor de door hem verzorgde opleidingen. Nu hij de kosten van de opleiding van de 18 kandidaten waarop zijn vordering in hoger beroep betrekking heeft niet vergoed heeft gekregen en dat aan het handelen of nalaten van [de vennootschap] is te wijten, is [de vennootschap] volgens [appellant] op grond van wanprestatie dan wel op grond van onrechtmatige daad gehouden de daardoor ontstane schade te vergoeden.
6.14
Het hof zal de verschillende kandidaten waarop de vordering van [appellant] betrekking heeft hierna aanduiden met de nummering die in rechtsoverweging 6.11 is gebruikt. Met betrekking tot de kandidaten 1 tot en met 4 geldt volgens [appellant] dat [de vennootschap] hem de opleidingen voor hen heeft laten uitvoeren terwijl zij wist of moest weten dat het UWV of Otib de kosten niet zou(den) voldoen. De kandidaten 7, 8, 9 en 12 zijn aangemeld voordat de subsidie door het UWV was goedgekeurd. [de vennootschap] wist of moest weten dat het UWV de kosten niet zou voldoen. De overige 10 kandidaten zijn door [de vennootschap] bij [appellant] aangemeld. Door de vermelding van de aanmelding, de kostenplaats en de werkgever is [appellant] in de waan gelaten dat voor deze kandidaten subsidie zou worden verkregen. [de vennootschap] had voor hen subsidie kunnen en moeten verkrijgen bij het UWV en/of Otib, aldus [appellant] .
6.15
[de vennootschap] heeft de vorderingen van [appellant] gemotiveerd bestreden. Volgens haar probeert [appellant] kosten die door zijn eigen werkwijze zijn ontstaan en die voor zijn eigen rekening en risico komen op [de vennootschap] af te wentelen, nadat hij dat eerder - kennelijk zonder succes - elders had geprobeerd. Met betrekking tot de 18 kandidaten waarop de vordering van [appellant] ziet rustte [de vennootschap] tegenover [appellant] niet de verplichting om de subsidies door de uitkeringsinstanties te doen uitkeren. Van wanprestatie of onrechtmatig handelen/nalaten is dan ook geen sprake, aldus [de vennootschap] .
6.16
Bij haar memorie van antwoord heeft [de vennootschap] een aantal producties (27 tot en met 40), en bij akte van 17 december 2019 nog twee producties (41 en 42). Deze laatste twee producties betreffen het volgende. Volgens [de vennootschap] heeft [appellant] , anders dan hij in de procedure steeds heeft aangevoerd, met het UWV een scholingsovereenkomst gehad, en wel van 2014 tot en met 2017. Bij e-mail van 5 november 2019 heeft de contractdeskundige van het UWV dat aan [bestuurder en aandeelhouder van de vennootschap] van [de vennootschap] bevestigd (productie 41). Het merendeel van de kandidaten is niet door [de vennootschap] maar door [bedrijf] aangemeld, zo blijkt volgens [de vennootschap] uit een verklaring van bestuurder [naam] van [bedrijf] van 12 december 2019 (productie 42). Deze verklaring luidt als volgt:
Hierbij verklaar ik, [naam] , het volgende. Ik ben de bestuurder van [bedrijf] . Ik heb in het verleden samengewerkt met [appellant] ( [handelsnaam] ) en [de vennootschap] . Door [bedrijf] zijn in het verleden onder meer de volgende kandidaten doorgestuurd naar [handelsnaam] :[volgen de namen van kandidaten 5 tot en met 18].
Deze personen zijn door [bedrijf] geworven en aangeboden aan [appellant] . [appellant] moest zelf selecteren wie er geschikt waren voor zijn opleiding. Hij bepaalde dus de toelaatbaarheid van de kandidaten. De bedoeling was dat de opleidingskosten betaald zouden worden vanuit de tarieven die in rekening zouden worden gebracht bij het bedrijf (of bedrijven) waar de opgeleide monteurs in dienst zouden treden of tewerk worden gesteld. En wel in termijnen. Er is tussen partijen niet afgesproken dat [de vennootschap] de subsidieaanvragen zou moeten doen voor alle kandidaten of dat [de vennootschap] daar voor verantwoordelijk was. (…)
[appellant] is nog niet in de gelegenheid geweest op deze akte te reageren. Het hof acht het aangewezen [appellant] daartoe bij antwoordakte (geen memorie) in de gelegenheid te stellen. Van de kant van [de vennootschap] wordt daarop geen verdere akte verwacht.
6.17
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 27 juli 2021 voor antwoordakte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 6.16 vermelde doel (daarna geen verdere aktes);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes. G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2021.
griffier rolraadsheer