ECLI:NL:GHSHE:2021:1998

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20-001430-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake verkrachting en seksuele handelingen met verminderd bewuste persoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van verkrachting, maar veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met een persoon die zich in een staat van verminderd bewustzijn bevond. De rechtbank had een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. De raadsman van de verdachte pleitte voor integrale vrijspraak en verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Het hof heeft het beroep van de verdachte ongegrond verklaard en de opgelegde straf verhoogd naar 15 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, met een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 2.827,89, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de impact op het slachtoffer. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, wat heeft geleid tot langdurige gevolgen voor het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, en de verdachte is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001430-19
Uitspraak : 10 februari 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 april 2019 in de strafzaak met parketnummer 02-800151-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van verkrachting
(primair)vrijgesproken en ter zake “van met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”
(subsidiair)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van €1.327,89, bestaande uit € 327,89 materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade met afwijzing van het meerdere, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast heeft de rechtbank een bedrag van € 900,00 voor de proceskosten toegewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal vrijspreken en het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren, en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 2.827,89, bestaande uit € 327,89 materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij begroot conform het liquidatietarief.
De raadsman van de verdachte heeft integrale vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit, en, gelet daarop, het hof verzocht de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen. Voorts heeft de raadsman de door de benadeelde partij verzochte proceskosten betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de strafmotivering, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, de schadevergoedingsmaatregel en de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen.
Het door de raadsman gevoerde bewijsverweer – dat in eerste aanleg eveneens is gevoerd – leidt niet tot een ander oordeel en wordt weerlegd door de in het beroepen vonnis gebezigde bewijsmiddelen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, midden in de nacht, schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen van het lichaam van zijn vrouwelijke huisgenoot door meermalen zijn vingers in haar vagina te brengen en op en neer te bewegen, terwijl hij wist dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, aangezien zij lag te slapen. Aldus heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en de seksuele vrijheid van aangeefster. Temeer omdat dit plaatsvond in de slaapkamer van aangeefster, hetgeen bij uitstek een plaats is waar zij zich beschermd en veilig zou moeten kunnen voelen. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten langdurig de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de namens aangeefster door haar advocaat gegeven toelichting ter terechtzitting bij het hof en de schriftelijke toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding. De gevolgen van het gebeuren duren voor de aangeefster nog steeds voort. De verdachte heeft geprofiteerd van de gelegenheid die zich voordeed, zonder verantwoordelijkheid te nemen voor de mogelijke consequenties van zijn handelen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Gelet op de aard en ernst van dit misdrijf, in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, en mede gelet op de persoon van de verdachte, is een gevangenisstraf van aanzienlijke duur naar het oordeel van het hof zonder meer gerechtvaardigd. Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat, mede in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf in onvoldoende mate recht doen aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Het hof acht derhalve oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.327,89, bestaande uit € 327,69 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de benadeelde partij proceskosten ter hoogte van € 1.000,00 gevorderd.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.327,89, bestaande uit € 327,69 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De overige gevorderde immateriële schade heeft de rechtbank afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte veroordeeld in de proceskosten tot op de datum van het vonnis begroot op een bedrag van € 900,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het bedrag van de oorspronkelijke vordering en heeft de vordering ter zake van de proceskosten verhoogd met een bedrag van € 1.000,00 voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient toegewezen te worden tot een bedrag van € 2.827,89, bestaande uit € 327,89 aan materiële schade en
€ 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de gevorderde overige immateriële schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij begroot conform het liquidatietarief.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen dient te worden. Voorts heeft de raadsman de door de benadeelde partij verzochte proceskosten betwist.
Materiëleschade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 327,89 aan materiële schade, bestaande uit gederfde inkomsten in de periode van 4 maart 2018 tot en met 11 maart 2018. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2018, zijnde het moment waarop de schade kennelijk is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft bij de bepaling van de datum waarop de schade is ontstaan in aanmerking genomen dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde in de maand maart 2018 een week niet heeft kunnen werken en daardoor over die maand inkomsten heeft gederfd, terwijl de overgelegde salarisspecificatie over deze maand (waaruit blijkt van het lagere inkomen ten opzichte van het inkomen over de maand april 2018) van 31 maart 2018 dateert.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof verder voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het bewezenverklaarde handelen heeft plaatsgevonden in de woning, en meer specifiek in de slaapkamer, van het slachtoffer, hetgeen bij uitstek een plaats is waar zij zich beschermd en veilig zou moeten kunnen voelen. Door het bewezenverklaarde is een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en het hof acht het voldoende aannemelijk dat het bewezenverklaarde een grote psychische impact op het slachtoffer heeft gehad. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering van de benadeelde partij worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2018, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Tevens kent het hof een vergoeding toe voor de proceskosten conform het liquidatietarief. Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg kent het hof een vergoeding toe ter hoogte van € 600,00 conform het liquidatietarief kanton per 1 januari 2019 (2 punten à € 300,00, 1 punt voor het indienen van het voegingsformulier en 1 punt voor de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 april 2019). Ten aanzien van de procedure in hoger beroep kent het hof een vergoeding toe ter hoogte van € 787,00 conform het liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven per 1 februari 2021 (1 punt à € 787,00 tarief I hoger beroep, voor de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep). In totaal zal het hof een bedrag van € 1.387,00 aan proceskostenvergoeding toekennen en de verdachte veroordelen in deze kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.827,89. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2018 over de immateriële schadevergoeding ad € 2.500,00 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2018 over de materiële schadevergoeding ad € 327,89, telkens tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 243 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.827,89 (tweeduizend achthonderdzevenentwintig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 327,89 (driehonderdzevenentwintig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.387,00 (duizend driehonderdzevenentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.827,89 (tweeduizend achthonderdzevenentwintig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 327,89 (driehonderdzevenentwintig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 maart 2018 en van de immateriële schade op 3 maart 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, me inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 10 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.