Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] niets hebben verklaard over de specifieke intieme kenmerken van de verdachte, zoals de brandwonden op de billen en de moedervlek in de lies, merkt het hof nog op dat dit op zichzelf hun verklaringen nog niet onbetrouwbaar maakt.
Het verweer dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over die door de verdachte gebruikte “poppers” hebben kunnen verklaren, omdat de verdachte die in gewone huiselijke kring gebruikte, wordt verworpen. Zowel [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verklaren specifiek over het gebruikt van het potje in de context van de seksuele gedragingen. Hierbij heeft [slachtoffer 2] ook specifiek verklaard over hoe aan het potje gesnoven moet worden. Voorts hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] specifiek verklaard over wat de inhoud van het potje deed met hun lichaam, namelijk dat het een bedwelmende, duizeligmakende of spierverslappende werking had. Tot slot neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte in eerste instantie het gebruik van het potje heeft ontkend. Pas in een later stadium is de verdachte gekomen met de bovenstaande lezing.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Het hof is van oordeel dat met betrekking tot de onderdelen A en B onder de feiten 1 en 2 sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
1A en 2A steeds: verkrachting,
meermalen gepleegd
in eendaadse samenloop met
1B en 2B steeds: van met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
en met betrekking tot 1A en 1B: althans eenmaal tegen een persoon (bij 1A: tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar) bij wie misbruik is gemaakt van een kwetsbare positie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan jarenlange verkrachting en het plegen van ontuchtige handelingen bij de twee jeugdige minderjarige nichtjes van zijn vriendin die geregeld bij hen logeerden en oppasten op hun kinderen. Door dit feit te plegen heeft verdachte langdurig ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Dat het misbruik heeft plaatsgevonden in onder andere de woning van de verdachte, waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] regelmatig logeerde en waar [slachtoffer 1] naar toe vluchtte als veilige haven en de verdachte iemand was waarbij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zich veilig zou moeten kunnen voelen, maakt de impact voor hen des te groter. Verdachte wist van de emotionele toestand en de problematiek van [slachtoffer 1] . Dit alles heeft de verdachte er niet van weerhouden om zich hieraan schuldig te maken. Verdachte heeft zich tijdens de verkrachtingen en de ontuchtige handelingen geen enkele rekenschap gegeven van de belangen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en heeft zich slechts bekommerd om de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. De verdachte heeft met zijn handelen het leven van de slachtoffers blijvend beïnvloed. Dat deze feiten moeten worden bestraft met een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf spreekt dan ook voor zich.
Voorts heeft het hof in het nadeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte op geen enkel moment tijdens het strafproces blijk heeft gegeven van enig inzicht in het kwalijke van zijn handelen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 april 2021, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan onderhavig feit niet eerder voor zedendelicten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de retourzendingen van de reclassering d.d. 22 mei 2016 en 12 juli 2017 en hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen 15 februari 2016, de dag van de inverzekeringstelling. De rechtbank heeft op 30 november 2017 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg niet is overschreden.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 4 december 2017. Het einde van de termijn stelt het hof op 28 juni 2021, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, overschreden met bijna1 jaar en zeven maanden.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Zonder schending van de redelijke termijn acht het hof een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren (72 maanden) passend en geboden. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 64 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.059,64. Deze vordering valt uiteen in een bedrag aan € 59,64 aan reiskosten en een bedrag van € 14.000,- aan smartengeld te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij inhoudelijk niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de gevorderde materiële schade tevens zijn opgenomen de kosten voor vervoer naar de rechtbank, begroot op € 10,40. Gelet op de geldende jurisprudentie dienen deze reiskosten te gelden als proceskosten.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de politie betreffen geen materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten in aanmerking komt. Deze kosten kom ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het onder 1 verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 14.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Het geheel wordt tot op heden begroot op € 10,40.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 14.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2013 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.050,23. Deze vordering valt uiteen in een bedrag aan € 50,23 aan reiskosten en een bedrag van € 14.000,- aan smartengeld te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 14.025,12 toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij inhoudelijk niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de gevorderde materiële schade tevens zijn opgenomen de kosten voor vervoer naar de rechtbank, begroot op € 20,70. Gelet op de geldende jurisprudentie dienen deze reiskosten te gelden als proceskosten. Hierbij zal het hof slechts de helft van de gevorderde kosten voor het vervoer naar de rechtbank als proceskosten toewijzen, nu de benadeelde partij dezelfde vergoeding ook heeft gevorderd in de zaak van [verdachte 2] .
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de politie betreffen geen materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten in aanmerking komt. Deze kosten kom ook niet in aanmerking als kosten gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 241 Rv komen deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking als proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] door het onder 1 verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 14.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Het geheel wordt tot op heden begroot op € 10,35.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 14.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 55, 57, 63, 242, 245 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 A en B en 2 A en B tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
64 (vierenzestig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2013 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 10,40 (tien euro en veertig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen
van € 14.000,00 (veertienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2013 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
105 (honderdvijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2014 tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 10,35 (tien euro en vijfendertig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 14.000,00 (veertienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
1december 2014 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 105 (honderdvijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 28 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.