ECLI:NL:GHSHE:2021:1989

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
200.279.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtheid handtekening en kwijtschelding schuld tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten over de echtheid van een handtekening en de kwijtschelding van een schuld. Partijen zijn op 12 december 2003 met elkaar gehuwd en zijn op 29 september 2015 gescheiden. Voorafgaand aan hun huwelijk zijn huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarin onder andere de verdeling van hun gezamenlijke woning is geregeld. De vrouw heeft een schuldbekentenis ondertekend voor een bedrag van € 106.000,- aan de man. In de procedure in eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd dat de man zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning, terwijl de man in reconventie betaling van de schuld heeft gevorderd. De vrouw heeft als verweer aangevoerd dat de man de schuld heeft kwijtgescholden op basis van een overeenkomst uit 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handtekening op de overeenkomst door de man is gezet, maar het hof heeft in hoger beroep niet de vereiste mate van zekerheid verkregen over de echtheid van de handtekening. Het hof heeft de vrouw toegelaten aanvullend bewijs te leveren en de man de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.959/01
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 april 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/325999 / HA ZA 17-45)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven van 15 september 2020
  • de memorie van antwoord van 24 november 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit de volgende feiten:
a) Partijen zijn op 12 december 2003 met elkaar gehuwd.
b) Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 februari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
c) Voorafgaande aan het huwelijk, op 10 december 2003, zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die onder meer inhouden:
“(…)
Beperkte gemeenschap
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal slechts een beperkte gemeenschap van goederen bestaan, en wel met betrekking tot:
a. het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [adres] , inclusief de omliggende grond, kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , groot tien aren zestig centiaren (…)
(…)
Toedeling woning
Artikel 14
In het geval het huwelijk wordt ontbonden anders dan door overlijden, komen partijen overeen dat de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning te [postcode] [plaats] , [adres] , zal worden toegedeeld aan de man. De man zal alsdan aan de vrouw uitkeren: de helft van de waarde in het economisch verkeer op dat tijdstip van het betreffende registergoed, verminderd met de helft van de hypothecaire schuld waarvoor het registergoed is verbonden. De schuld van de vrouw aan de man, groot één honderd zesduizend euro (€. 106.000,00), waarvoor door de vrouw op zestien december tweeduizend drie een schuldbekentenis wordt ondertekend, zal ter gelegenheid van de verdeling tussen partijen moeten worden verrekend. (…)”
d) Tussen de man en de vrouw is op 16 december 2003 een schuldbekentenis opgemaakt, waarin onder meer is bepaald:

SCHULDBEKENTENIS
(…) De ondergetekende:
[geïntimeerde], (…), hierna te noemen “
schuldenares”, verklaart wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan:
de heer
[appellant], (…) hierna te noemen “
schuldeiser”,
een som van
één honderd zes duizend euro (€ 106.000,00)
onder de navolgende bepalingen:
(…)
e. De hoofdsom of het restant daarvan is met kosten zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar (…) bij beëindiging van de samenleving/het huwelijk tussen de schuldeiser en de schuldenares.
(…)”
3.2.1.
In de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie onder meer gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gemeenschappelijke woning en aan de verdeling van een eventuele overwaarde van de woning. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn in hoger beroep niet aan de orde.
3.2.2.
[appellant] heeft in reconventie onder meer gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan hem te betalen € 106.000,-, verminderd met het bedrag dat zij aan hem voldoet of heeft voldaan in het kader van de verrekening van de eventuele overwaarde van de woning. Hieraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] daartoe op grond van de schuldbekentenis gehouden is.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft erkend dat zij de schuldbekentenis heeft getekend, maar heeft als verweer gevoerd dat [appellant] haar dit bedrag heeft kwijtgescholden. Daartoe hebben partijen volgens [geïntimeerde] op 9 juli 2014 een overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten met de volgende inhoud:
“ [plaats] , 9 – 7 – 2014
Overeenkomst tussen:
[geïntimeerde] geb [geboortedatum] 1972 woonachtig [adres] [postcode] [plaats]
[appellant] geb [geboortedatum] 1969 woonachtig [adres] [postcode] .
Gehuwd 12 dec 2003
Beide partijen komen overeen dat Dhr [appellant] de Hypotheek die rust op bovengenoemd adres geheel overneemt en daar mee [geïntimeerde] ontslaat van haar deel hypotheek last bij de bank.
Beide partijen komen overeen dat de Schuldbekentenis zoals beschreven in het convenant van de huwelijksvoorwaarde ten bedrage van € 106.000 die Mw [geïntimeerde] aan Dhr [appellant] heeft, niet meer opgeëist word door Dhr [appellant] .
Datum [handgeschreven: 9 – 7 – 2014] Datum [handgeschreven: 9 – 7 – 2014]
Handtekening voor akkoord Handtekening voor akkoord
[appellant] [geïntimeerde]
[handtekening] [handtekening]”
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat, ook al zou de schuld nog bestaan en door [appellant] opgeëist kunnen worden, in alle redelijkheid pas dan tot betaling of verrekening van het verschuldigde bedrag dient te worden overgegaan als tot de financiële afwikkeling van de woning wordt overgegaan, ondanks de andersluidende bepaling in de schuldbekentenis, en dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is indien het bedrag eerder opeisbaar zou zijn.
3.2.5.
[appellant] heeft ter betwisting van het verweer van [geïntimeerde] gesteld dat [geïntimeerde] hem de Overeenkomst ter ondertekening heeft voorgelegd, maar dat hij deze niet heeft ondertekend omdat hij, na overleg met zijn advocaat, het niet eens was met de inhoud. De handtekening onder zijn naam is vals en van kwijtschelding is geen sprake, aldus [appellant] .
3.2.6.
Bij tussenvonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 12 juni 2017 heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 23 mei 2018 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie heeft plaatsgevonden op 24 september 2018. Bij tussenvonnis van 7 november 2018 heeft de rechtbank overwogen aanleiding te zien eerst te oordelen over het geschil over het gevorderde bedrag van € 106.000,-. De rechtbank heeft [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat de handtekening op de Overeenkomst afkomstig is van [appellant] . [geïntimeerde] heeft vervolgens drie documenten overgelegd met daarop handtekeningen van [appellant] .
3.2.7.
Bij tussenvonnis van 20 februari 2019 heeft de rechtbank overwogen aanleiding te zien een deskundigenbericht te gelasten over de echtheid van de handtekening bij de naam van [appellant] op de Overeenkomst. Bij tussenvonnis van 20 maart 2019 heeft de rechtbank de heer [deskundige] van Niehoff & De Jong (Forensisch Schrift- en Documentonderzoek) tot deskundige benoemd.
3.2.8.
In zijn deskundigenbericht van 21 oktober 2019 heeft de deskundige als volgt geconcludeerd, waarbij hypothese H1 is dat de betwiste handtekening door [appellant] is gezet en hypothese H2 dat de betwiste handtekening niet door [appellant] maar door een ander persoon is gezet:
“(…)
De uitspraak richt zich daarbij op de bewijskracht van de bevindingen voor hypothese 1 ten opzichte van hypothese 2 (…). De volgende reeks van uitspraken wordt daarbij gehanteerd:
De bevindingen zijn:
- ongeveer even waarschijnlijk … [als]
- iets waarschijnlijker …
- waarschijnlijker …
- veel waarschijnlijker …
- zeer veel waarschijnlijker …
- extreem veel waarschijnlijker …
wanneer hypothese H1 juist is, dan wanneer hypothese H2 juist is.
Rekening houdend met de beperkingen voor het onderzoek als gevolg van de geringe grafische complexiteit van de betwiste handtekening luidt de uit de onderzoeksresultaten voortvloeiende conclusie als volgt:
De onderzoeksresultaten zijn
iets waarschijnlijkerwanneer de hypothese H1 waar is, dan wanneer hypothese H2 waar is.
(…)
De onderzoeksresultaten in deze zaak zijn iets waarschijnlijker onder aanname van hypothese H1 dan onder aanname van hypothese H2. Daarmee wordt bedoeld dat de kans op het waarnemen van de bevindingen twee tot tien keer groter wordt geacht wanneer hypothese H1 waar is, dan wanneer hypothese H2 waar is.
De keuze van de gradatie in de reeks van uitspraken wordt in deze bepaald door de geringe grafische complexiteit van de verkorte variant in de ondertekeningswijze van [appellant] . Deze is zo gering, dat aan de overeenkomsten geen hoge waarde kan worden toegekend en een nabootsingshandeling niet kan worden uitgesloten.
(…)”.
3.2.9.
[geïntimeerde] heeft bij conclusie en akte genomen na het deskundigenbericht afschriften overgelegd van WhatsApp-berichten die volgens haar zijn gewisseld tussen haar en [appellant] in de periode 9 tot en met 11 juli 2014, en een schriftelijke verklaring van 10 februari 2020 van de nicht van [geïntimeerde] , mevrouw [nicht] .
3.2.10.
In het tussenvonnis van 15 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het deskundigenbericht het bewijs oplevert dat de handtekening onder de Overeenkomst door [appellant] is geplaatst. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij het deskundigenbericht beziet in samenhang met:
a) de verklaring van [geïntimeerde] tijdens de comparitie dat de handtekening in haar bijzijn door [appellant] is gezet,
b) het gegeven dat [appellant] het bestaan van de Overeenkomst niet heeft betwist, (ook) de inhoud herkent en dat deze ter ondertekening aan hem is voorgelegd.
Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellant] in reconventie die ziet op betaling van het bedrag van € 106.000,- moet worden afgewezen.
De rechtbank heeft in zoverre tussentijds hoger beroep van dit vonnis opengesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd die alle zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat [appellant] de handtekening onder zijn naam op de Overeenkomst heeft gezet, en tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten met rente.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.4.1.
Anders dan de rechtbank heeft het hof uit de nu voorliggende bewijsmiddelen (nog) niet de vereiste mate van zekerheid verkregen dat [appellant] zijn handtekening onder de Overeenkomst heeft geplaatst. [geïntimeerde] heeft aangeboden om aanvullend bewijs te leveren. Het hof zal haar deze gelegenheid bieden. Aansluitend krijgt [appellant] de gelegenheid om, zoals door hem ook in hoger beroep aangeboden, tegenbewijs te leveren.
3.4.2.
Het hof zal [geïntimeerde] toelaten te bewijzen dat [appellant] op 9 juli 2014 de handtekening onder zijn naam op de Overeenkomst heeft gezet, althans dat [appellant] haar de schuld van € 106.000,- heeft kwijtgescholden. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] hierbij in elk geval zichzelf en [appellant] als getuigen zal doen horen.
3.4.3.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe aanvullend bewijs te leveren van haar stelling dat [appellant] op 9 juli 2014 de handtekening onder zijn naam op de Overeenkomst heeft gezet, althans dat [appellant] haar de schuld van € 106.000,- heeft kwijtgescholden;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. S.C. H . Molin als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat [geïntimeerde] eventueel schriftelijk bewijs dat zij wil bijbrengen uiterlijk twee weken voor het verhoor aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij zal toezenden;
verwijst de zaak naar de rol van 29 juni 2021 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode juli tot en met september 2021;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. H . Schoenmakers, S.C. H . Molin en M.C. Schepel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juni 2021.
griffier rolraadsheer