ECLI:NL:GHSHE:2021:1968

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
200.284.938_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek gezamenlijk gezag na conflict tussen ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de vader in hoger beroep verzocht om gezamenlijk gezag over zijn kind, [minderjarige 1], geboren in 2014. De vader was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2020, waarin zijn verzoek tot gezamenlijk gezag was afgewezen. De moeder had het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en de vader had [minderjarige 1] erkend. De zaak werd verder bemoeilijkt door een gebrek aan samenwerking tussen de ouders en de Gecertificeerde Instelling (GI). De vader had eerder de omgang met [minderjarige 1] stopgezet en er waren zorgen over zijn verantwoordelijkheidsgevoel en communicatie met de moeder en de GI. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2021 werd duidelijk dat de vader niet in staat was om op een volwassen en verantwoordelijke manier te handelen in het belang van [minderjarige 1]. Het hof oordeelde dat de vader hulp moest zoeken om zijn gevoelens te verwerken en beter te leren communiceren met de moeder. Gezien de aanhoudende conflicten en de onwil van de vader om samen te werken, oordeelde het hof dat gezamenlijke uitoefening van het gezag niet in het belang van [minderjarige 1] was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 juni 2021
Zaaknummer: 200.284.938/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/338747 / FA RK 18-4722
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. A. Sanders-Maanurdin.
Deze zaak gaat over: [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
De Jeugd- & Gezinsbeschermers NH,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 19 oktober 2020, met producties, ingekomen bij het hof op
diezelfde datum, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, alsmede de tussenbeschikkingen ten aanzien van het afgewezen verzoek tot gezamenlijk gezag, en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man in primo tot gezamenlijk alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 7 december 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans om de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond, althans onbewezen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de raad van 30 oktober 2020, ingekomen bij het hof op 2 november 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 14 maart 2019, ingekomen bij het hof op 20 januari 2021;
- het V6-formulier van 22 januari 2021, van de advocaat van de vader, met bijlage, ingekomen bij het hof op 1 februari 2021;
- het V6-formulier van 29 april 2021, van de advocaat van de moeder, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.1.
De GI is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader is geboren;
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2014 (hierna: [minderjarige 1] ).
3.2.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] .
3.3.
De moeder heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
3.4.
[minderjarige 1] is met ingang van 9 juli 2019 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 9 april 2022.
3.5.
Bij beschikking van 20 april 2021 van het gerechtshof Amsterdam is een omgangsregeling vastgesteld tussen [minderjarige 1] en de vader.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot het verkrijgen van het gezamenlijk gezag afgewezen.
3.6.1.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan.
Voorafgaand aan de verhuizing van de moeder vanuit Noord-Brabant naar [woonplaats moeder] was de communicatie tussen de ouders goed. Ook nu is gebleken dat de ouders afspraken kunnen maken over [minderjarige 1] . Zo is het bijvoorbeeld gelukt om de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] in onderling overleg opnieuw op te starten. De vader staat open voor de nodige hulpverlening. De vader heeft er daarnaast bezwaar tegen dat de rechtbank het verzoek van de vader zonder verdere mondelinge behandeling heeft afgedaan.
3.7.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De realiteit is dat er geen goede samenwerking tussen de ouders mogelijk is. Daar komt nog bij dat de vader evenmin een goede verhouding heeft met de GI. Voor het gezamenlijk kunnen uitoefenen van het ouderlijk gezag is meer nodig dan alleen communicatie vanuit de vrouw, namelijk een respectvolle wijze van met elkaar omgaan.
3.8.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. De raad ziet op dit moment geen mogelijkheden voor een gezamenlijke uitoefening van het gezag door de ouders. De vader zal eerst over zijn eigen gevoelens heen moeten stappen en daarbij hulp moeten accepteren. Dat doet de vader echter niet. Daar komt bij dat de vader de verantwoordelijkheid voor volwassenenzaken bij [minderjarige 1] legt, terwijl de vader daar als ouder de verantwoordelijkheid voor zou moeten nemen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Vooropgesteld wordt dat, daargelaten de vraag of de vader in eerste aanleg voldoende is gehoord, het hoger beroep er mede toe strekt een dergelijk mogelijk verzuim in de eerste aanleg in hoger beroep te herstellen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.3.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.9.4.
Gebleken is dat er al lange tijd sprake is van strijd tussen de ouders op ex-
partnerniveau. Daarnaast is er sprake van strijd over de verhuizing van de moeder en [minderjarige 1] vanuit Noord-Brabant naar [woonplaats moeder] en is er strijd over de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader.
De vader vindt het vooral moeilijk te verkroppen dat de moeder jaren geleden met [minderjarige 1] is verhuisd. De omgang tussen [minderjarige 1] en zijn vader is medio 2019 door de vader stopgezet, omdat de vader - naar eigen zeggen - de omgang conform de door de rechtbank vastgestelde regeling niet vorm kon geven. [minderjarige 1] heeft hier veel verdriet van gehad. Een en ander heeft er (mede) toe geleid dat [minderjarige 1] uiteindelijk onder toezicht is gesteld van de GI.
De vader geeft aan geen goede verstandhouding met de GI te ervaren. Wat er ook zij van de redenen die de vader hiertoe aanvoert, uit de stukken blijkt ook dat de vader tot op heden niet is ingegaan op een uitnodiging tot gesprek met de GI om over de samenwerking te praten. Ook is de vader niet ingegaan op het aanbod van de GI om voor de vader een eigen jeugdzorgwerker aan te wijzen.
Daar komt bij dat lopende de ondertoezichtstelling de hulpverlening om tot verbetering van de oudercommunicatie tot op heden niet van de grond is gekomen, omdat vader een afspraak voor de start van dit hulptraject niet heeft bevestigd.
Naar het oordeel van het hof had van de vader, gelet op zijn verantwoordelijkheid als vader van [minderjarige 1] , mogen worden verwacht dat hij in het belang van [minderjarige 1] over zijn weerstand heen zou stappen, zou gaan samenwerken met de GI en hulpverlening zou aanvaarden om te komen tot een verbetering van de communicatie tussen hem en de moeder.
3.9.5.
Ingevolge de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 20 april 2021 is de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader inmiddels hervat. Door de vader is niet betwist dat het de moeder is geweest die daarin de initiatieven heeft ondernomen door met de vader hierover afspraken te maken. Ook heeft de moeder [minderjarige 1] voorbereid op het weerzien met zijn vader, nadat er bijna 2 jaar geen omgang heeft plaatsgevonden.
In een dergelijke – precaire – situatie had ook van de vader mogen worden verwacht dat hij daarin zijn ouderlijke verantwoordelijkheid had genomen. Van de vader had mogen worden verwacht dat hij zelf actie zou hebben ondernomen om de contactregeling opnieuw vorm te geven en om dat in goed onderling overleg te regelen. Ook had van de vader mogen worden verwacht dat hij bij de uitvoering van het eerste omgangscontact zorgvuldig zou zijn omgegaan met de veiligheid van [minderjarige 1] en de onrustgevoelens van de moeder.
Zo is invoelbaar dat de moeder gedurende het eerste omgangsweekend waarin [minderjarige 1] ineens weer twee nachten bij de vader ging overnachten een berichtje van de vader over het welzijn van [minderjarige 1] had kunnen waarderen. Daar komt bij dat de vader [minderjarige 1] na het weekend drie uur later heeft thuisgebracht dan de door het hof vastgestelde tijd van 18.00 uur. De moeder kreeg die avond pas om 18.30 uur een telefoontje dat [minderjarige 1] te laat bij de moeder terug zou komen. Dit telefoontje kwam bovendien niet van de vader, maar van [minderjarige 1] zelf, omdat vader, in de auto, aan [minderjarige 1] had gevraagd om de moeder te bellen. Vervolgens bleek bij aankomst, na een autorit van zeker 2,5 uur, dat [minderjarige 1] niet op adequate wijze was vervoerd in de auto van de vader, omdat [minderjarige 1] niet in een autostoeltje of op een zitverhoger zat. Bovendien bleek en dat de achterruit van de auto volledig te ontbreken. Hoewel de vader tijdens de mondelinge behandeling bij het hof, na aandringen van het hof, heeft toegezegd de autoruit voorafgaand aan het volgende omgangscontact te zullen laten repareren en [minderjarige 1] voortaan in een autostoeltje of op een zitverhoger te zullen vervoeren, blijkt uit dit voorbeeld eens temeer dat de vader geen ouderlijke verantwoordelijkheid neemt naar [minderjarige 1] , maar ook zeker niet naar de moeder.
3.10.
Het hof is van oordeel dat uit het vorenstaande blijkt dat de vader kennelijk niet zelfstandig in staat is om op een volwassen en verantwoordelijke wijze te handelen in het
belang van [minderjarige 1] . De vader blijft daarnaast volharden in zijn wrok naar de moeder en in zijn wrok of weerstand naar de GI. Het hof volgt hierin de visie van de raad waarin hij de vader adviseert hulp te zoeken en te accepteren om over zijn gevoelens heen te stappen en vervolgens te leren werken aan een goede communicatie met de moeder.
Zolang de houding van de vader hierin niet verandert en hij niet van zins is om stappen te zetten om de nodige samenwerking tussen hem en de moeder te verbeteren acht het hof een gezamenlijke gezagsuitoefening niet in het belang van [minderjarige 1] .
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en het verzoek van de vader alsnog met het gezag over [minderjarige 1] te worden belast afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en E.P. de Beij en is op 24 juni 2021 door mr. E.A.M. Scheij uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.