In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een huurwoning. De appellant, [appellant], woont sinds 12 juli 2018 in een huurwoning van de geïntimeerde, Stichting WonenBreburg. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen vernietigd wegens dwaling en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De appellant heeft in het hoger beroep een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Hij voert aan dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring desastreuze gevolgen voor hem heeft, omdat hij op straat zal komen te staan en geen zicht heeft op een andere huurwoning. De appellant stelt dat zijn inkomen ontoereikend is om een huurwoning buiten de sociale sector te vinden en dat hij door de Covid-19 situatie in een kwetsbare positie verkeert.
Het hof heeft de incidentele vordering beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn vastgesteld in de rechtspraak. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn. De grieven van de appellant falen, en het hof wijst de incidentele vordering af. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die naar de rol wordt verwezen voor memorie van antwoord.