ECLI:NL:GHSHE:2021:1940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.291.741_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in huurzaak met betrekking tot ontruiming

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een huurwoning. De appellant, [appellant], woont sinds 12 juli 2018 in een huurwoning van de geïntimeerde, Stichting WonenBreburg. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen vernietigd wegens dwaling en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De appellant heeft in het hoger beroep een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Hij voert aan dat de uitvoerbaar bij voorraadverklaring desastreuze gevolgen voor hem heeft, omdat hij op straat zal komen te staan en geen zicht heeft op een andere huurwoning. De appellant stelt dat zijn inkomen ontoereikend is om een huurwoning buiten de sociale sector te vinden en dat hij door de Covid-19 situatie in een kwetsbare positie verkeert.

Het hof heeft de incidentele vordering beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn vastgesteld in de rechtspraak. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn. De grieven van de appellant falen, en het hof wijst de incidentele vordering af. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die naar de rol wordt verwezen voor memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.741/01
arrest van 22 juni 2021
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
Stichting WonenBreburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: WonenBreburg,
advocaat: mr. D.A.C. Janssen te Boxtel,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 24 februari 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – WonenBreburg – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8075546 CV EXPL 19-4556)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep tevens incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Partijen hebben een schriftelijke huurovereenkomst getekend en op grond daarvan woont [appellant] sinds 12 juli 2018 in een huurwoning van WonenBreburg aan de [adres] te [plaats] ,.
3.2.
WonenBreburg heeft in eerste aanleg – voor zover hier van belang – gevorderd de bestaande huurovereenkomst te vernietigen vanwege dwaling en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden en ontruiming gevorderd binnen acht dagen na betekening van het vonnis.
3.3.
De kantonrechter heeft – voor zover hier van belang – de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaats] vernietigd wegens dwaling en [appellant] veroordeeld om deze woning te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De kantonrechter heeft de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[appellant] vordert in het incident schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep. [appellant] voert daartoe twee grieven aan. De uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis heeft desastreuze gevolgen voor [appellant] , omdat [appellant] op straat zal komen te staan. [appellant] heeft geen zicht op een andere huurwoning en het is voor hem niet mogelijk om binnen een termijn van veertien dagen een andere betaalbare en passende huurwoning te vinden. Het inkomen van [appellant] is ontoereikend om een huurwoning buiten de sociale sector te vinden, zodat hij is aangewezen op een sociale huurwoning. Executie van het vonnis zou betekenen dat [appellant] de woning definitief zou verliezen, ook als het hoger beroep slaagt. Dit terwijl [appellant] al jaren in de woning woont, gehecht is aan de buurt en hij daarmee een nauwe verbondenheid ervaart. Bovendien geldt er vanwege Covid-19 een terughoudend beleid bij ontruimingen van huurwoningen. Gelet op dit terughoudende beleid is sprake van juridische of feitelijke misslag.
3.5.
WonenBreburg heeft de incidentele vordering gemotiveerd bestreden.
3.6.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 351 Rv) heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.7.
WonenBreburg heeft betoogd dat de kantonrechter de vordering tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren gemotiveerd heeft toegewezen. Het hof volgt WonenBreburg daarin niet. De kantonrechter heeft de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen, nu daartegen geen verweer is gevoerd. Dit betekent dat in het bestreden vonnis de beslissing tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is gemotiveerd. De incidentele vordering zal daarom worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor in r.o. 3.6. onder (a) en (b) weergegeven maatstaven.
3.8.
Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellant] aan zijn incidentele vordering ten grondslag heeft gelegd niet tot toewijzing van deze vordering kan leiden. Van een klaarblijkelijke juridische (of feitelijke) misslag is slechts sprake indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Aan dit vereiste is niet voldaan, nu [appellant] in dit verband slechts heeft aangevoerd dat er vanwege Covid-19 een terughoudend beleid wordt gevoerd bij ontruimingen van huurwoningen.
3.9.
Voorts heeft [appellant] onvoldoende omstandigheden aangevoerd die een afwijking rechtvaardigen van het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Het gegeven dat bij tenuitvoerlegging van de beslissing tot ontruiming sprake kan zijn van een onomkeerbare situatie is daarvoor onvoldoende. Dit geldt ook voor de stellingen van [appellant] dat hij geen zicht heeft op een andere huurwoning en dat het inkomen van [appellant] ontoereikend is om een huurwoning buiten de sociale sector te vinden. WonenBreburg heeft deze stellingen betwist, terwijl [appellant] zijn stellingen niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij komt dat [appellant] in ieder geval vanaf het moment van dagvaarding van 24 september 2019 door WonenBreburg er rekening mee moest houden dat hij de woning zou moeten verlaten. Nu er voorts geen andere omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat er door de ontruiming een noodtoestand zou ontstaan, is het hof van oordeel dat het belang van WonenBreburg om niet langer te wachten op hetgeen haar - althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg – toekomt, zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand, zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist.
3.10.
Op grond van het voorgaande falen de grieven en zal het hof de incidentele vordering afwijzen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.11.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 29 juni 2021 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juni 2021.
griffier rolraadsheer