ECLI:NL:GHSHE:2021:1932

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.263.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de omvang en inhoud van een meerwerkopdracht in een aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Vastgoed] B.V. tegen [de vennootschap] B.V. over de betaling van een bedrag van € 52.238,44, dat [geïntimeerde] vordert voor werkzaamheden die zij heeft verricht in het kader van een meerwerkopdracht. De zaak is eerder behandeld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 april 2019 een vonnis heeft gewezen waarin [appellante] werd veroordeeld tot betaling. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het hof de stukken van de eerste aanleg en de dagvaarding in hoger beroep heeft bekeken. De kern van het geschil betreft de vraag of de werkzaamheden die door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd, als meerwerk kunnen worden aangemerkt, en of [appellante] hiervoor moet betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot aanneming van werk is gesloten en dat er aanvullende overeenkomsten zijn gemaakt voor meerwerk. Het hof heeft geoordeeld dat de werkbonnen die door een vertegenwoordiger van [appellante] zijn getekend, als bewijs dienen voor de verrichte werkzaamheden en dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat deze werkzaamheden niet onder de meerwerkopdracht vallen. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.230/01
arrest van 22 juni 2021
in de zaak van
[Vastgoed] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. H.M. Hielkema te Amsterdam,
tegen
[de vennootschap] B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Wierenga te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/345047 / HA ZA 18-330)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 10 april 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 8 juli 2019;
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van 2 juni 2020 van [appellante] met producties;
  • de akte van 2 juni 2020 van [geïntimeerde] met een productie;
  • de antwoordakte van 30 juni 2020 van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van 30 juni 2020 van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellante] verbouwt een voormalig kantoorpand in [plaats] tot woningen. Begin 2015 heeft [appellante] [geïntimeerde] opdracht gegeven de vloer van twee studio’s (de modelstudio’s) van een coating te voorzien.
3.2.
Daarna, op 3 november 2015, hebben [appellante] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten (hierna: de basisopdracht). Op basis van deze overeenkomst heeft [geïntimeerde] een kunststof vloerafwerking geleverd en aangebracht in een aantal studio’s (‘het coaten van vloeren’). De aanneemsom bedroeg € 121,876,80 exclusief btw, te betalen in termijnen.
3.3.
Op 29 november 2015 schreef [geïntimeerde] aan (onder meer) [appellante] :
“[…]
Probleem zijn de douches, het is bouwkundig totaal onverantwoord om deze te coaten, gaat zeer grote problemen geven in de toekomst en daarbij komt ook nog het feit dat dit gewoon lelijk is als we een extra laag zetten dit nog niet mooi zal zijn en hierdoor de problemen met betrekking tot lekkages niet gaan verdwijnen buiten het feit dat dit met mijn mensen veel te duur gaat worden.[…]
Ik heb[…]
dan ook de opdracht gegeven om direct te stoppen met het coaten van de douches, het is totaal onverantwoord en op het moment dat we dit wel uitvoeren met medeweten dat het niet goed zal zijn worden we mede verantwoordelijk voor het probleem.
[…]”
3.4.
[appellante] Vastgoed en [de vennootschap] hebben afgesproken dat [de vennootschap] deze vloeren zou herstellen door in plaats van een primer een gel te gebruiken. Dit was meerwerk. Doordat sommige vloeren eerst hersteld moesten worden, kon [de vennootschap] een deel van de vloeren niet meteen van een coating voorzien. Zij heeft [appellante] Vastgoed op 10 februari 2016 een creditnota van € 4.259,20 inclusief btw gestuurd voor arbeidsloon dat gemoeid zou zijn met het coaten van douche/toiletvloeren.
3.5.
Naast het herstellen van niet goed gestorte vloeren heeft [appellante] Vastgoed [geïntimeerde]
Coatings ander meerwerk opgedragen, waaronder het coaten van bergingen en aanhelen van
kimbanden.
3.6.
Op 18 december 2015 hebben [appellante] Vastgoed en [de vennootschap] een tweede
overeenkomst gesloten voor het leveren en aanbrengen van een kunststof vloerafwerking in
een fietsenstalling (hierna: de aanvullende overeenkomst).
3.7.
[geïntimeerde] heeft alle werkzaamheden uitgevoerd in de periode november 2015 tot begin maart 2016. [appellante] heeft facturen van [geïntimeerde] tot een bedrag van (na aftrek van twee creditfacturen) € 52.238,44 onbetaald gelaten.

4.Het geschil

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat en na vermindering van eis – gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 52.238,44, te vermeerderen met de contractuele rente van 1,5% per maand, de buitengerechtelijke (incasso)kosten en de proceskosten.
4.2.
Aan haar vorderingen heeft zij ten grondslag gelegd dat zij in het kader van de meerwerkopdrachten werkzaamheden heeft verricht. De desbetreffende werkbonnen zijn door een vertegenwoordiger van [appellante] getekend. Het overeengekomen uurtarief voor meerwerk bedroeg € 45,00 per uur. Van dubbeltelling is geen sprake en omdat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] van toepassing zijn, is [appellante] 15% aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd en een contractuele vertragingsrente.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2019 [appellante] veroordeeld tot betaling van:
4.3.1. € 49.301,48
vermeerderd met de contractuele rente over:
- het bedrag van € 28.321,37 met ingang van 4 februari 2016;
- het bedrag van € 5.893,61 met ingang van 15 februari 2016;
- het bedrag van € 6.721,22 met ingang van 27 februari 2016
- het bedrag van € 2.349,22 met ingang van 1 maart 2016;
- het bedrag van € 2.782,41 met ingang van 8 maart 2016;
- het bedrag van € 1.445,87 met ingang van 15 maart 2016;
- het bedrag van € 1.787,78 met ingang van 22 maart 2016;
telkens tot de dag van volledige betaling,
4.3.2. € 7.395,22
aan buitengerechtelijke proceskosten;
4.3.3. € 4.183,79
aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na 10 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
4.3.4.
de nakosten.
4.4.
In hoger beroep vordert [appellante] dat het hof het vonnis vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Met negen grieven komt [appellante] op tegen de uitgesproken veroordelingen. De kern van haar betoog is dat [geïntimeerde] ten onrechte werkzaamheden die onderdeel uitmaken van de basisopdracht factureert als meerwerk. Het hof zal daarom alle grieven gezamenlijk behandelen.
Omvang meerwerk
5.2.
[appellante] heeft opdracht gegeven voor het coaten van de vloeren van de studio’s. [geïntimeerde] constateerde bij verschillende badkamervloeren een gebrek waardoor die (nog) niet gecoat konden worden. [appellante] heeft vervolgens opdracht gegeven in de badkamers een gellaag in plaats van een primerlaag aan te brengen. Waar [appellante] aanvoert dat maar voor 77 van de meer dan 250 wooneenheden gold dat de badkamers niet gecoat konden worden, blijkt dat ook in hoger beroep nergens uit. Met name stelt [appellante] niet concreet onderbouwd dat partijen overeengekomen zijn dat [geïntimeerde] alleen die 77 badkamers zou overslaan en later alsnog (als meerwerk) zou coaten. Het hof gaat er daarom vanuit, zoals de rechtbank overwoog, dat alle badkamers onderdeel van de meerwerkopdracht zijn. Dat betekent niet dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat zij aan alle studio’s meerwerk heeft verricht. De werkzaamheden waarvoor zij betaling vordert, staan vermeld op de werkbonnen. In welke studio’s die werkzaamheden hebben plaatsgevonden is niet van belang.
5.3.
[appellante] betwist dat zij instemde met de hoogte van de minderwerkfactuur (minderwerk, omdat [geïntimeerde] de badkamers in eerste instantie niet zou coaten), maar daaraan verbindt [appellante] geen rechtsgevolgen. Uit de inleidende dagvaarding volgt dat de creditfactuur in mindering is gebracht op de vordering van [geïntimeerde] . [appellante] voert ook aan dat het meerwerk geen arbeidsloon kan omvatten, omdat het qua tijd niet uitmaakt of er gel of primer gebruikt zou worden en het coaten van de vloer van de gehele studio onderdeel uitmaakt van de basisopdracht. Dat betoog miskent dat niet alle werkzaamheden per ruimte – zoals begroot en overeengekomen – in één keer konden worden verricht. Pas nadat daarover overeenstemming werd bereikt, kon [geïntimeerde] ook de vloer van de badkamers op een andere wijze coaten. Dat daarmee dus ook extra manuren en extra reistijd gemoeid zou zijn, moet [appellante] redelijkerwijs hebben begrepen. Bovendien – zo legt [geïntimeerde] uit – moet [geïntimeerde] per studio een blik van 25 kg egalisatie aanmengen en direct op de vloer verwerken. Een dergelijk blik bestaat voor 21,9 kg uit component A en voor 3,1 kg uit component B waardoor een chemische reactie ontstaat. De coating wordt dus onmiddellijk in de ruimte verbruikt, ongeacht of het volledige mengsel wordt verbruikt of niet want de coating moet in de juiste verhouding worden gemengd. Bewaren van het mengsel is niet mogelijk. Al het materiaal dat voor de hele units bestemd was, is dus opgebruikt in de units zelf. Dat betekent dat ook de materiaalkosten van de coating voor de badkamers onder de meerwerkopdracht viel.
5.4.
Het hof leidt daarom uit de hoogte van het gefactureerde bedrag ook niet af dat de meerwerkfacturen niet kunnen kloppen. Het hof acht ook het betoog dat [geïntimeerde] daarbij dubbele reiskosten in rekening heeft gebracht, onvoldoende onderbouwd.
Meerwerk of basisopdracht
5.5.
[appellante] betwist dat de gefactureerde bedragen ook zien op het opgedragen meerwerk. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] de stelplicht heeft omdat zij nakoming vordert van de overeenkomst (het opgedragen meerwerk). Dat betekent dat zij (voldoende onderbouwd) moet stellen dat de gefactureerde bedragen zien op het haar opgedragen meerwerk. [geïntimeerde] verwijst daarvoor naar de door een vertegenwoordiger van [appellante] getekende werkbonnen. Volgens [appellante] is dat niet juist. De bouwplaatsmanager was niet op de hoogte van het onderscheid tussen het meerwerk en de basisopdracht. Hij tekende er alleen voor dat het werk was verricht.
5.6.
Het hof verwerpt dat betoog van [appellante] . [appellante] erkent dat voor de basisopdracht niet werd gefactureerd op basis van werkbonnen en voor het meerwerk wel. Daarom acht het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen zijn overeengekomen dat
alleen voor het meerwerk[geïntimeerde] werkbonnen op zou maken en dat die werkbonnen door [appellante] getekend zouden worden. [geïntimeerde] stelt ook uitdrukkelijk dat haar medewerkers daarvan op de hoogte waren, wisten welke werkzaamheden tot het meerwerk behoorden en alleen werkuren en materiaal vermeldden die zagen op dat meerwerk. Partijen mochten daarom over en weer redelijkerwijs begrijpen dat als door [appellante] de werkbonnen voor akkoord werden getekend, dat niet alleen betekende dat beide partijen verklaarden dat deze werkzaamheden waren verricht, maar ook dat het hier om meerwerk ging. Als juist is dat de bouwplaatsmanager van [appellante] hiervan niet op de hoogte was, komt dat voor rekening van [appellante] zelf. Zij onderbouwt ook niet dat [geïntimeerde] geweten moet hebben of kon weten dat de bouwplaatsmanager van [appellante] die belast was met het aftekenen van de werkbonnen voor het meerwerk, niet op de hoogte was van het onderscheid tussen de basisopdracht en het meerwerk.
5.7.
Dat betekent dat waar er getekende werkbonnen zijn, die werkbonnen als onderhandse akte gelden en bewijzen dat de werkzaamheden meerwerk zijn. Het bewijs kan ontkracht worden, maar [appellante] heeft de stelplicht als zij betoogt dat de werkbonnen onjuist zijn. Zij moet (onderbouwd) stellen dat er toch sprake is van werkzaamheden die niet onder de meerwerkopdracht vallen. De rechtbank heeft geoordeeld dat – met betrekking tot de werkzaamheden die zagen op de fietsenstalling – [appellante] op dat punt in het gelijk gesteld moet worden. Die factuur is gedeeltelijk afgewezen (en [geïntimeerde] grieft daartegen niet). De overige concrete bezwaren die [appellante] tegen de in de werkbonnen opgevoerde posten formuleert, zijn in het licht van wat het hof over de omvang van de meerwerkopdracht heeft overwogen, onvoldoende onderbouwd. Ook als [geïntimeerde] een uurtarief factureerde dat niet overeengekomen was en er ten aanzien van de fietsenstalling werkzaamheden gefactureerd zijn die onder de aanvullende overeenkomst vielen, is dat onvoldoende om alle werkbonnen als onjuist ter zijde te schuiven. De werkbonnen zijn daarom voldoende onderbouwing voor de facturen.
5.8.
De rechtbank heeft overwogen dat voor het meerwerk geen uurtarief is overeengekomen en dat [appellante] daarom een redelijke prijs verschuldigd is. De rechtbank heeft beslist dat een uurtarief van € 37,50 voor werkzaamheden en € 18,75 voor reistijd (ex btw) en een vergoeding van € 0,35 per kilometer een redelijke prijs is. Daartegen is niet gegriefd, zodat dit in hoger beroep vast staat. Tegen de toegewezen buitengerechtelijke kosten en contractuele rente, formuleert [appellante] geen zelfstandige grieven. Ook dit deel van de veroordeling zal het hof daarom bekrachtigen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.020,00
- salaris advocaat € 4.062,00 (2 punten × tarief IV)
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 10 april 2019;
7.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.020,00 voor verschotten en op € 4.062,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief; te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.3.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op 163,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
7.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juni 2021.
griffier rolraadsheer