3.1In overweging 2. van het vonnis van 8 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de feiten die in hoger beroep relevant zijn.
[appellant] is eigenaar geweest van de woning aan het [adres] te [plaats] . [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] hebben tussen 2001 en 2006 een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond.
Bij notariële akte van 20 mei 2005 is ten behoeve van [geïntimeerde] een recht van hypotheek op de woning gevestigd. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft haar medewerking aan deze financiering gegeven. Vanaf dat moment was zij hoofdelijk aansprakelijk voor de financiering.
In de toepasselijke Algemene Voorwaarden van geldlening, hypotheek en/of andere zekerheidsstelling van [geïntimeerde] is onder meer bepaald dat de schuld onmiddellijk opeisbaar is indien het onderpand in conservatoir, revindicatoir of executoriaal beslag wordt genomen.
De relatie tussen [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] is in 2006 beëindigd. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft toen de woning verlaten.
[betonwaren] Betonwaren BV heeft op 2 juni 2008 executoriaal beslag gelegd op de woning voor een bedrag van € 29.250,=.
In een procedure tussen [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 25 april 2018 [appellant] veroordeeld, kort gezegd, opdracht te geven aan een makelaar voor verkoop van de woning, op verbeurte van een dwangsom. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft het vonnis aan [appellant] laten betekenen en aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Bij arrest van dit hof van 25 juni 2019 is dit vonnis bekrachtigd.
Bij exploot van 11 juli 2019 heeft [incidenteel eiseres tot voeging] ten laste van [appellant] executoriaal beslag op zijn woning laten leggen omdat [appellant] de volgens [incidenteel eiseres tot voeging] verbeurde dwangsommen niet had betaald. Dat exploot vermeldt een verschuldigd bedrag van € 10.273,52.
Bij brief van 27 september 2019 heeft [geïntimeerde] de hypothecaire geldlening opgeëist, waarna de executieverkoop van de woning is aangezegd tegen 13 januari 2020. Bij kortgedingvonnis van 9 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vordering van [appellant] tot schorsing van de executie afgewezen. Bij arrest van dit hof van 23 juni 2020 is dit vonnis bekrachtigd.
Bij de veiling op 13 januari 2020 is [geïntimeerde] , naar aanleiding van een verzoek van de schuldeisers ( [incidenteel eiseres tot voeging] en [betonwaren] Betonwaren BV) tot opschorting - onder voorwaarden - niet tot gunning overgegaan. De woning is vervolgens door [appellant] niet onderhands verkocht. De beslagen zijn niet doorgehaald.
Bij brief van 15 april 2020 heeft [geïntimeerde] de hypothecaire geldlening opgeëist, ‘in verband met een onacceptabele betalingsachterstand, maar met name in verband met een tweetal executoriale beslagen, waarvan de beslagleggers wederom aandringen op een executieverkoop’. [appellant] heeft het door [geïntimeerde] opgeëiste bedrag niet betaald. [geïntimeerde] heeft de executieverkoop van de woning aangezegd tegen 9 juli 2020.
[appellant] heeft op 29 juni 2020 een bedrag van € 10.273,52 aan [incidenteel eiseres tot voeging] betaald. De vordering van [betonwaren] Betonwaren BV is niet voldaan.
De aangezegde executieveiling heeft op 9 juli 2020 doorgang gevonden. De woning is op 6 augustus 2020 aan de koper geleverd.
De procedure bij de voorzieningenrechter