ECLI:NL:GHSHE:2021:193

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.281.601_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing executieveiling woning na eerdere rechtszaken en beslaglegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van een executieveiling van een woning. De appellant, een eigenaar van de woning, had eerder een kort geding aangespannen tegen de besloten vennootschap (geïntimeerde) die de hypothecaire lening had verstrekt. De appellant stelde dat de geïntimeerde misbruik maakte van haar recht van parate executie, omdat hij had geprobeerd om zijn betalingsverplichtingen na te komen en de vorderingen van andere schuldeisers had betaald. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerder vonnis van 8 juli 2020 de vorderingen van de appellant afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in verzuim was geraakt door het niet voldoen aan zijn hypothecaire verplichtingen, en dat de geïntimeerde recht had om de executieveiling door te zetten. De appellant had niet voldoende aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die het misbruik van bevoegdheid door de geïntimeerde zouden kunnen rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de executieveiling inmiddels had plaatsgevonden en dat de woning was verkocht, waardoor de vorderingen van de appellant niet meer relevant waren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.601/01
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen:
[besloten vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis in kort geding van 8 juli 2020, uitgewerkt op 14 juli 2020, tussen [appellant] als eiser, [geïntimeerde] als gedaagde en [incidenteel eiseres tot voeging] (verder: [incidenteel eiseres tot voeging] ) als incidenteel eiseres tot voeging.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/373032 / KG ZA 20-289)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en een productie;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 22 september 2020 met producties;
- de akte van [appellant] van 20 oktober 2020 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 3 november 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
In overweging 2. van het vonnis van 8 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de feiten die in hoger beroep relevant zijn.
[appellant] is eigenaar geweest van de woning aan het [adres] te [plaats] . [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] hebben tussen 2001 en 2006 een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond.
Bij notariële akte van 20 mei 2005 is ten behoeve van [geïntimeerde] een recht van hypotheek op de woning gevestigd. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft haar medewerking aan deze financiering gegeven. Vanaf dat moment was zij hoofdelijk aansprakelijk voor de financiering.
In de toepasselijke Algemene Voorwaarden van geldlening, hypotheek en/of andere zekerheidsstelling van [geïntimeerde] is onder meer bepaald dat de schuld onmiddellijk opeisbaar is indien het onderpand in conservatoir, revindicatoir of executoriaal beslag wordt genomen.
De relatie tussen [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] is in 2006 beëindigd. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft toen de woning verlaten.
[betonwaren] Betonwaren BV heeft op 2 juni 2008 executoriaal beslag gelegd op de woning voor een bedrag van € 29.250,=.
In een procedure tussen [appellant] en [incidenteel eiseres tot voeging] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 25 april 2018 [appellant] veroordeeld, kort gezegd, opdracht te geven aan een makelaar voor verkoop van de woning, op verbeurte van een dwangsom. [incidenteel eiseres tot voeging] heeft het vonnis aan [appellant] laten betekenen en aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Bij arrest van dit hof van 25 juni 2019 is dit vonnis bekrachtigd.
Bij exploot van 11 juli 2019 heeft [incidenteel eiseres tot voeging] ten laste van [appellant] executoriaal beslag op zijn woning laten leggen omdat [appellant] de volgens [incidenteel eiseres tot voeging] verbeurde dwangsommen niet had betaald. Dat exploot vermeldt een verschuldigd bedrag van € 10.273,52.
Bij brief van 27 september 2019 heeft [geïntimeerde] de hypothecaire geldlening opgeëist, waarna de executieverkoop van de woning is aangezegd tegen 13 januari 2020. Bij kortgedingvonnis van 9 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vordering van [appellant] tot schorsing van de executie afgewezen. Bij arrest van dit hof van 23 juni 2020 is dit vonnis bekrachtigd.
Bij de veiling op 13 januari 2020 is [geïntimeerde] , naar aanleiding van een verzoek van de schuldeisers ( [incidenteel eiseres tot voeging] en [betonwaren] Betonwaren BV) tot opschorting - onder voorwaarden - niet tot gunning overgegaan. De woning is vervolgens door [appellant] niet onderhands verkocht. De beslagen zijn niet doorgehaald.
Bij brief van 15 april 2020 heeft [geïntimeerde] de hypothecaire geldlening opgeëist, ‘in verband met een onacceptabele betalingsachterstand, maar met name in verband met een tweetal executoriale beslagen, waarvan de beslagleggers wederom aandringen op een executieverkoop’. [appellant] heeft het door [geïntimeerde] opgeëiste bedrag niet betaald. [geïntimeerde] heeft de executieverkoop van de woning aangezegd tegen 9 juli 2020.
[appellant] heeft op 29 juni 2020 een bedrag van € 10.273,52 aan [incidenteel eiseres tot voeging] betaald. De vordering van [betonwaren] Betonwaren BV is niet voldaan.
De aangezegde executieveiling heeft op 9 juli 2020 doorgang gevonden. De woning is op 6 augustus 2020 aan de koper geleverd.
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.2
Bij dagvaarding van 23 juni 2020 heeft [appellant] het onderhavige kort geding tegen [geïntimeerde] ingeleid. In dit kort geding stelt [appellant] dat [geïntimeerde] door het inroepen van het recht van parate executie misbruik maakt van haar bevoegdheid. Volgens [appellant] had hij met [betonwaren] Betonwaren BV in beginsel al overeenstemming over betaling van haar vordering en heeft hij de vordering van [incidenteel eiseres tot voeging] betaald, zodat de beslagen geen reden meer waren voor executieverkoop. Verder stelt [appellant] dat hij zich heeft ingespannen om [incidenteel eiseres tot voeging] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan maar dat [geïntimeerde] de herfinanciering heeft gefrustreerd. Zijn betalingsverplichtingen is hij steeds nagekomen; de oorzaak van zijn betalingsproblemen is gelegen in de executiekosten die bij hem in rekening zijn gebracht. Gedwongen verkoop van de woning brengt hem in grote problemen, aldus [appellant] . Zijn belang bij schorsing van de executie dient volgens [appellant] te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] bij voortzetting daarvan.
Op grond hiervan vordert [appellant] :
[geïntimeerde] te verbieden over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de aangekondigde openbare veiling van het registergoed van [appellant] ;
subsidiair de bevoegdheid van [geïntimeerde] tot executie te schorsen c.q. te staken totdat er een onherroepelijk vonnis is gewezen in een bodemzaak tussen partijen, dan wel de executie te schorsen c.q. te staken tot negen maanden na vonnis in kort geding;
meer subsidiair een zodanige voorziening te treffen als in goede justitie wordt vermeend te behoren te worden getroffen;
zulks, in alle gevallen (a, b en c) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150.000,00, ineens opeisbaar, dan wel een ander, in goede justitie te bepalen bedrag;
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens [geïntimeerde] is zij gerechtigd om de executieverkoop door te zetten en is daarbij geen sprake van misbruik van recht en/of van onzorgvuldig handelen jegens [appellant] . Zij heeft een vordering op [appellant] van € 10.492,83 aan veilingkosten en de lening is verschillende keren opgeëist. Op het onderpand ligt executoriaal beslag, hetgeen in strijd is met de hypotheekvoorwaarden en met eerdere afspraken met [appellant] . Van een noodsituatie aan de zijde van [appellant] is niet gebleken, aldus [geïntimeerde] .
3.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] bij vonnis van 8 juli 2020 afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Op 14 juli 2020 is het vonnis inhoudelijk uitgewerkt.
3.5
[incidenteel eiseres tot voeging] heeft in eerste aanleg een incidentele vordering tot voeging ingesteld die door de voorzieningenrechter is afgewezen. Deze aangelegenheid is in hoger beroep verder niet aan de orde.
De grieven
3.6
[appellant] heeft tegen vonnis van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] geen misbruik heeft gemaakt van haar recht van parate executie. Met grief II voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] geen redelijk te respecteren belang heeft of had bij het executeren van de woning. Grief III betreft de vraag of door het executeren van de woning bij [appellant] een noodtoestand ontstaat. Met zijn vierde grief betoogt [appellant] dat de executieveiling op grond van redelijkheid en billijkheid gestaakt had moeten worden. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en daarnaast aangevoerd dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn vorderingen nu de executieveiling inmiddels heeft plaatsgevonden waarbij de woning is verkocht, en de woning is geleverd.
Belang?
3.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord (punt 3.3) terecht heeft opgemerkt, betreffen de vorderingen van [appellant] uitsluitend de aangezegde executieveiling. Zijn primaire vordering betreft een verbod op de veiling die voor 9 juli 2020 was aangekondigd en zijn subsidiaire vordering betreft een tijdelijke schorsing c.q. staking daarvan. Zijn meer subsidiaire vordering betreft kennelijk eveneens de voorgenomen veiling; van een andere strekking van deze verder niet omschreven vordering is in ieder geval niet gebleken. In hoger beroep verlangt [appellant] alsnog toewijzing van
dezevorderingen: hij heeft zijn eis niet gewijzigd. Deze vorderingen zijn evenwel inmiddels door de realiteit achterhaald. De executieveiling heeft immers plaatsgevonden en de woning is verkocht en geleverd. Door [appellant] is niet toegelicht waarin volgens hem - desondanks - zijn spoedeisend belang bij dit hoger beroep is gelegen.
Misbruik van bevoegdheid?
3.9
Ook indien zou worden aangenomen dat [appellant] belang heeft bij het hoger beroep en bij de vorderingen zoals door hem ingesteld, baat hem dat niet. Tussen partijen staat vast, zoals hiervoor bij de feiten vermeld, dat op de woning door zowel [betonwaren] Betonwaren BV als door [incidenteel eiseres tot voeging] executoriaal beslag is gelegd op de woning, dat [geïntimeerde] op grond daarvan rechtsgeldig de lening kon opzeggen en deze ook heeft opgezegd. [appellant] diende het opeisbaar geworden bedrag in zijn geheel onmiddellijk te voldoen maar heeft dat nagelaten. Het gevolg hiervan is dat [appellant] in verzuim is geraakt en dat [geïntimeerde] in beginsel bevoegd was om tot parate executie over te gaan.
3.1
Met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde] bij de uitoefening hiervan misbruik van bevoegdheid verweten kan worden heeft de voorzieningenrechter terecht het volgende tot uitgangspunt genomen.
Een hypotheekhouder is bevoegd tot executieverkoop over te gaan indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van zijn hypothecaire verplichtingen. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan sprake zijn van misbruik van de bevoegdheid van de hypotheekhouder om tot parate executie over te gaan. Daarvan kan onder meer sprake zijn als de hypotheekhouder geen redelijk te respecteren belang heeft bij de parate executie, mede gelet op de belangen aan de zijde van de schuldenaar die door de executie zullen worden geschaad, of als er daardoor aan de zijde van de schuldenaar een noodsituatie zou ontstaan.
Het hof deelt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval niet zijn gebleken.
3.11
[appellant] heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat hij voorafgaande aan de voorgenomen executie de vordering van [incidenteel eiseres tot voeging] heeft betaald en dat de vordering van [betonwaren] Betonwaren BV al verjaard was, zodat in de beslagen op grond van die vorderingen geen belang aan de zijde van [geïntimeerde] was gelegen. Aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft hij altijd voldaan. Voor hem zelf was het behoud van de woning van groot belang, aldus [appellant] , vanwege zijn financiële positie en de problemen die zouden ontstaan bij het vinden van vervangende woonruimte waar hij ook zijn bezigheden zou kunnen uitvoeren. [geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd betwist dat hierin bijzondere omstandigheden zijn gelegen die aan uitoefening van haar bevoegdheid tot parate executie in de weg staan. Het hof kan zich in dit standpunt vinden. De executoriale beslagen zijn rechtsgeldig op de woning gelegd en zijn daar op blijven liggen; iets anders is niet gesteld of gebleken. Jegens [geïntimeerde] is [appellant] in verzuim geraakt, zowel ten aanzien van het gegeven dat die beslagen zijn gelegd als ten aanzien van de opeisbare vordering die [geïntimeerde] op hem heeft gekregen. Een en ander wordt niet ongedaan gemaakt door een latere betaling aan [incidenteel eiseres tot voeging] en/of de enkele stelling dat de vordering van [betonwaren] Betonwaren BV inmiddels is verjaard. Ook aan de verdeling van de verkoopopbrengst waar [appellant] in zijn akte nog op ingegaan is, zijn voor hem geen relevante argumenten te ontlenen. [appellant] heeft overigens na de executieveiling van 13 januari 2020 de mogelijkheid gehad de executie van de woning af te wenden en op die manier zijn belangen veilig te stellen maar hij heeft die mogelijkheid niet benut. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat de gedwongen verkoop van zijn woning bij hem tot een noodtoestand zou leiden. De omstandigheden die hij in dat verband heeft aangevoerd zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden en tegenover die betwisting door [appellant] niet genoegzaam onderbouwd. Ook overigens heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die zijn standpunt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid kunnen schragen. Dat geldt ook voor zijn standpunt dat het uitoefenen van de executiebevoegdheid door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Conclusie
3.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van 8 juli 2020 (uitgewerkt op 14 juli 2020) in stand moet blijven. Voor zover de grieven aan de orde komen, worden deze verworpen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 8 juli 2020 (uitgewerkt op 14 juli 2020), waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,= aan griffierecht en op € 1.611,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021.
griffier rolraadsheer