In deze zaak gaat het om een geschil tussen een uitzendbureau en een schilder- en spuitbedrijf over de betaling van facturen voor de inzet van een uitzendkracht. Het uitzendbureau, appellante in deze procedure, stelt dat de werkbriefjes voor de uitzendkracht zijn ondertekend door een vertegenwoordiger van het schilderbedrijf, de geïntimeerde. De procedure is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en betreft de bewijslevering over de ondertekening van de werkbriefjes. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 12 mei 2020 het uitzendbureau toegelaten om bewijs te leveren dat de werkbriefjes door de juiste persoon zijn ondertekend. Tijdens de getuigenverhoren is echter gebleken dat de werkbriefjes niet door de aangewezen persoon zijn ondertekend, wat het hof heeft geconcludeerd. Het hof heeft geoordeeld dat het uitzendbureau niet in zijn bewijslevering is geslaagd en dat de vorderingen van het uitzendbureau niet kunnen worden toegewezen. De beslissing van de rechtbank in voorwaardelijke reconventie is vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerde zijn afgewezen. Het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep aan het uitzendbureau opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2021.