2.1.In rov. 2.1 t/m 2.8 van het tussenvonnis van 26 maart 2014 heeft de rechtbank feiten vastgesteld. In hoger beroep kan ook worden uitgegaan van deze feiten. Daarnaast zijn nog enkele feiten in hoger beroep als voldoende gesteld en onvoldoende betwist vast komen te staan. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1.[appellanten] kocht op 5 oktober 2001 het perceel met pand [adres] te [plaats] (hierna ook: het pand) en is daarvan sinds 30 april 2002 eigenaar/bewoner. In het pand is tevens een particuliere opvang gevestigd voor ouderen met een psycho-geriatrische problematiek en het “ [het adviesbureau] ”.
2.1.2.Het pand lag ten tijde van de bouw in 1974 in het buitengebied. Nadien is het pand komen te liggen in de nieuw ontwikkelde wijk de [naam wijk] . Het deel van de wijk waarin het pand is gelegen heet [naam wijk] . Ten behoeve van de woningbouw die vanaf de jaren ’90 in fasen heeft plaatsgevonden, is het grondpeil verhoogd. Hierdoor ligt het pand van [appellanten] lager dan de omringende bebouwing. Op het moment dat [appellanten] het pand kocht in 2001 waren de naastgelegen percelen ten noorden, zuiden en westen van het pand en de weg ( [straatnaam] ) ten oosten van het pand al verhoogd, vergund en bebouwd.
De gemeente heeft in de jaren ’90 een gemengd rioleringsstelsel aangelegd in de wijk. Omstreeks 1997 is het pand hierop aangesloten.
2.1.3.Op 24 augustus 2002 heeft zich tijdens hevige regenval wateroverlast voorgedaan op het terrein en in het pand van [appellanten] . Zoals uit het schaderapport van McLarens Toplis (dagvaarding, productie 2a) blijkt, is daardoor schade ontstaan die niet door de eigen opstal- en inboedelverzekering van [appellanten] werd gedekt. In het schaderapport wordt als hoofdoorzaak voor de wateroverlast vermeld dat het terrein en het pand van [appellanten] lager liggen dan de in het kader van het uitbreidingsplan [naam wijk] gebouwde wegen en woningen. Uit metingen van de gemeente is gebleken dat het vloerpeil in het pand van [appellanten] 28 centimeter lager ligt dan het vloerpeil van de naastgelegen woningen. Volgens de schade-expert heeft de gemeente bij het ontwerp van de riolering in 1990 onvoldoende rekening gehouden met het op dat moment al aanwezige pand. De verzekeringsmaatschappij van de gemeente heeft de aansprakelijkheid van de gemeente erkend en een bedrag van
€ 3.078,00 uitgekeerd aan [appellanten] .
2.1.4.In 2003 hebben partijen op basis van een advies van Arcadis uit drie alternatieven gekozen voor afvoer van het regenwater van het dak van het pand naar het gemeentelijk riool via de bestaande rioolaansluiting en voor afvoer van vuilwater (inclusief enkele schrobputjes buiten het pand) van het perceel via een pompput naar een rioolput in de weg. De gemeente heeft op gemeentegrond naast het perceel van [appellanten] een pompput aangebracht. Verder heeft de gemeente op zich genomen om aan de voorzijde van het perceel van [appellanten] een voorziening te treffen om afstroming van water op straat richting het perceel van [appellanten] te voorkomen door middel van een drempel. Op verzoek van [appellanten] is de aanleg van deze voorziening uitgesteld (in verband met verbouwingsplannen).
Voorts is afgesproken dat [appellanten] zelf zorgdraagt voor het aanpassen van de riolering op zijn perceel en een voorziening treft om wateroverlast vanaf de achterzijde van zijn pand te voorkomen. De gemeente heeft hiervoor vergoedingen aan [appellanten] toegekend.
2.1.5.Op 21 oktober 2004 heeft als gevolg van hevige regenval opnieuw wateroverlast plaatsgevonden op het perceel en in het pand. Uit het verslag van het onderzoek naar de oorzaken (inleidende dagvaarding, productie 3) blijkt, dat de balkeerklep in de pompinstallatie door de aanwezigheid van zand in de pompput niet goed heeft gefunctioneerd waardoor water via de pompput op het perceel gekomen is. Verder is geconstateerd dat de bestrating op het perceel van [appellanten] gedeeltelijk in de richting van het pand afloopt, waardoor de kans op wateroverlast in de woning toeneemt.
2.1.6.De gemeente heeft de pompputdeksel verhoogd om zandinloop te voorkomen en om te voorkomen dat water vanaf de verharding de pompput instroomt. Voorts heeft zij de reeds geplande kleine verhoging (niet zijnde de in rov. 2.1.4. bedoelde drempel) als waterkerende voorziening aan de voorzijde van het perceel aangelegd.
2.1.7.Nadien hebben zich 2010 en 2011 nog enkele keren situaties met dreigende waterlast voorgedaan, waarbij het op 23 augustus 2010 daadwerkelijk tot overstroming is gekomen.
2.1.8.Begin 2012 heeft de gemeente een overstort gerealiseerd in een nabijgelegen, droogliggende sloot, de pompput bij het pand aangesloten op het gemaalbeheersysteem van de gemeente en de schrobputjes bij het pand losgekoppeld van het riool en aangesloten op de pompput. De rechtstreekse aansluiting van het pand op het riool is daarmee opgeheven en omgeleid via de pompput. Verder heeft de gemeente een neerslagmeter geplaatst nabij het pand en op verschillende locaties in de wijk waterstandmeters geplaatst in de riolering.
2.1.9.Op 1 en 16 juni 2016 heeft opnieuw wateroverlast plaatsgevonden.
2.1.10.Op 23 april 2018 heeft de gemeente de zogenaamde “time-out” op de pomp uit de pompput van 4 minuten na het leegpompen van de put opgeheven.
2.1.11.De gemeente heeft op onder meer op 12 december 2017, 2 mei 2018 en 24 juli 2018 aangeboden het trottoir aan de voorzijde van het perceel van [appellanten] te verhogen met een drempel en te voorzien van een trottoirband om te voorkomen dat bij overstroming van het gemeentelijk rioolstelsel water vanaf de weg op het perceel van [appellanten] stroomt. [appellanten] heeft een en ander geweigerd.
2.1.12.Na juni 2016 tot in elk geval de datum van behandeling ter zitting in hoger beroep op 5 februari 2020, heeft geen wateroverlast meer plaatsgevonden op het perceel van [appellanten] .
De procedure bij de rechtbank
3.1.1.In de procedure bij de rechtbank vorderde [appellanten] voor recht te verklaren dat de gemeente jegens [appellanten] aansprakelijk is, primair op grond van 6:174 BW dan wel subsidiair op grond van artikel 6:162 BW, en dat de gemeente gehouden is de schade die [appellanten] lijdt en nog zal lijden aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
Na eiswijziging vorderde [appellanten] voorwaardelijk, namelijk voor zover in de procedure voldoende informatie was verstrekt om de zaak zonder schadestaat procedure te kunnen afdoen, veroordeling van de gemeente om aan [appellanten] te voldoen de volgende schade en kosten:
a. Bedrijfsstagnatieschade € 402.609,00 + PM;
b. Kosten uitkoop/nieuwbouw € 800.000,00 + PM;
c. Kosten DAS en advocaat € 35.732,73 + PM;
d. Kosten vaststelling schade € 4.890,18 + PM;
e. Kosten schoonmaak- en schilderwerk € 5.600,00 + PM;
f. Administratiekosten vaststelling schade € 181,50;
alles vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen steeds vanaf de dag van opeisbaarheid doch in ieder geval vanaf de dag van dagvaarding, en veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.1.2.Aan deze vordering heeft [appellanten] ten grondslag gelegd dat de gemeente aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW, althans 6:162 BW omdat de capaciteit van de gemeentelijke riolering te beperkt is en omdat zijn perceel door toedoen van de gemeente lager ligt dan de omringende percelen.
3.1.3.In het tussenvonnis van 26 maart 2014 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de aansprakelijkheid van de gemeente vaststaat indien de gestelde wateroverlast zijn oorzaak vindt in de omstandigheid dat de ontwikkeling van de bebouwing rondom het perceel [adres] heeft geleid tot toename van de toestroom van water naar dit lager gelegen perceel zonder dat de afvoermogelijkheden via de riolering daarop afdoende zijn aangepast. Het is in ieder geval onrechtmatig als Gemeente met de wetenschap die zij had of had behoren te hebben van de lage ligging van het perceel [adres] met de planologische ontwikkeling rondom het pand op dit perceel een situatie heeft laten ontstaan die tot de gestelde overlast heeft geleid. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat zich vóór 24 augustus 2002 wateroverlast heeft voorgedaan, aldus nog steeds de rechtbank.
3.1.4.De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 27 augustus 2014 [deskundige] van Grontmij Nederland B.V. benoemd als deskundige en hem een aantal vragen gesteld, die voor zover relevant samengevat als volgt zijn beantwoord:
Het perceel van [appellanten] heeft door zijn lage ligging ten opzichte van de omringende percelen een verhoogde kans op wateroverlast bij hevige regenval. De weg ligt gemiddeld 0,10 m hoger dan het terrein van het perceel en het vloerpeil van de woning. De aanliggende panden en de brandgang naast het perceel liggen circa 0,35 meter hoger dan het terrein van het perceel en het vloerpeil van de woning. Het perceel is als gevolg van deze omstandigheden wanneer er water op straat optreedt bijzonder kwetsbaar voor wateroverlast. Zonder maatregelen zullen het perceel en het pand in elke situatie waarin het rioolstelsel de neerslag niet kan verwerken wateroverlast ervaren.
De deskundige acht het wenselijk om het beschermingsniveau voor het perceel te verhogen naar 1 keer per 100 jaar. Dit beschermingsniveau hebben de meeste andere woningen in de wijk en het is aannemelijk dat het beschermingsniveau voor het perceel vóór de aanleg van de nieuwe woningen ook ongeveer op dat niveau lag. De noodzakelijke maatregelen om op dit beschermingsniveau uit te komen zijn volgens de deskundige:
a. Verlaging van het maaiveld van het perceel tot circa vijf centimeter onder het laagste vloerpeil;
b. Verbetering afstroming terrein en binnenriolering. Over het functioneren van de terreinriolering bestaat twijfel. Ontspanningsleidingen ontbreken en er is vervuiling geconstateerd.
c. Reductie van de bovengrondse aanvoer vanaf de weg door het aanbrengen van een waterkerende drempel die tien tot vijftien centimeter boven het maximale wegpeil ter plaatse moet uitstijgen.
d. Voorkoming van afstroming van naastgelegen percelen door het plaatsen van damwandschermen met een hoogte van 0,50 meter over een afstand van 75 meter.
e. Vervanging van de huidige pomp van de terreinriolering door een pompinstallatie met twee pompen met een capaciteit van elk 30 m3/h, aangesloten op het gemeentelijk gemalenbeheersysteem en het plaatsen van een nieuwe put. De huidige pomp heeft een time-out van 4 minuten en is kwetsbaar omdat er geen reservepomp is.
Het rioolstelsel kan een bui van het type 08 afvoeren (eens per twee jaar) zonder dat er ter plaatse van het perceel water op straat optreedt. Daarmee voldoet het aan de gangbare normen voor de afvoercapaciteit van rioolstelsels.
Of de (terrein)riolering in de brandgang naast het perceel voldoende afvoert is onbekend omdat daarnaar geen onderzoek is gedaan.
3.1.5.De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 augustus 2016 in rov. 2.8. overwogen dat gezien de uitkomst van het deskundigenrapport een eventuele schending van de zorgplicht niet gelegen is in het functioneren van het gemeentelijk rioolstelsel ter plaatse.
De zorgplicht van de gemeente gaat echter verder dan het aanbieden van een voldoende riolering voor de afvoer van afval- en hemelwater omdat voor het perceel van [appellanten] het risico op wateroverlast beperkter zou zijn geweest als de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk met verhoogd grondpeil rondom zijn woning niet zou hebben plaatsgevonden. De zorgplicht houdt in dat het perceel van [appellanten] op een vergelijkbaar niveau beschermd wordt tegen wateroverlast als de omringende percelen en uit het deskundigenrapport blijkt dat de gemeente hieraan onvoldoende invulling heeft gegeven, aldus de rechtbank (rov. 2.8).
Verder blijkt uit het deskundigenrapport dat voor het bereiken van een vergelijkbaar beschermingsniveau is vereist dat ook maatregelen worden genomen die onder de verantwoordelijkheid van [appellanten] vallen. Daarbij overweegt de rechtbank samengevat dat:
a. [appellanten] zelf verantwoordelijk is voor de opvang van hemelwater dat op het eigen perceel valt en dat van hoger gelegen erven van nature afloopt;
b. het vanwege de planologische ontwikkeling die ter plaatse heeft plaatsgevonden niet in de rede ligt aan te nemen dat het regenwater dat bij hevige regenval vanaf de openbare weg afstroomt naar het perceel onder de ontvangstplicht van artikel 5:38 BW valt;
c. het perceel van [appellanten] vanwege de lage ligging het verzamelde afval- en hemelwater niet onder vrij verval kan afvoeren naar het gemeentelijk rioolstelsel.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat van [appellanten] verwacht mag worden de in het verleden geleden schade te concretiseren en hem daartoe in de gelegenheid gesteld.
3.1.6.In het eindvonnis van 18 oktober 2017 heeft de rechtbank overwogen dat door toedoen van de gemeente voor het perceel van [appellanten] (zonder aanvullende maatregelen) niet het beschermingsniveau gehaald kan worden dat voor de omringende percelen geldt en dat de verplichting om het perceel van [appellanten] op een gelijkwaardig beschermingsniveau te brengen daarom als een resultaatsverplichting van de gemeente dient te worden gekwalificeerd. De schending van die resultaatsverplichting is onrechtmatig jegens [appellanten] . Nu de gemeente er tot op heden niet in geslaagd is om het perceel van [appellanten] op een vergelijkbaar niveau te beschermen tegen wateroverlast als de omringende percelen en het mindere niveau te wijten is aan ophoging van de omringende percelen voor de ontwikkeling van een (inmiddels gerealiseerde) woonwijk is de aansprakelijkheid van de gemeente gegeven, aldus de rechtbank.
3.1.7.De door [appellanten] opgevoerde schadeposten heeft de rechtbank afgewezen. Daartoe oordeelde de rechtbank samengevat het volgende.
Nu het perceel met maatregelen op een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden gebracht is van een blijvende waardevermindering geen sprake (rov. 2.10) en bestaat er geen grondslag voor uitkoop of nieuwbouw (rov. 2.9). Dat de bedrijfsstagnatieschade (rov. 2.8) en de kosten voor schoonmaak- en schilderwerk (rov. 2.14) zijn veroorzaakt door de wateroverlast is onvoldoende onderbouwd en dat sprake is van constructieve schade (rov. 2.11) en van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (rov. 2.13) is feitelijk onvoldoende onderbouwd. Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten bestaat tot slot geen grondslag (rov. 2.12).
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de gemeente jegens [appellanten] aansprakelijk is voor de na vonnisdatum optredende schade aan het pand [adres] te [plaats] voor zover deze het gevolg is van de omstandigheid dat het perceel van [appellanten] niet op een vergelijkbaar niveau beschermd wordt tegen wateroverlast als de omringende percelen. De rechtbank heeft de overige vorderingen van [appellanten] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.2.1.[appellanten] heeft in hoger beroep tien genummerde grieven aangevoerd en geconcludeerd het vonnis van de rechtbank van 18 oktober 2017 te vernietigen en de vorderingen van [appellanten] alsnog toe te wijzen en de vorderingen van de gemeente alsnog af te wijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente.
Grieven 1 en 2 richten zich ertegen dat de verklaring voor recht alleen ziet op toekomstige schade en niet op in het verleden geleden schade en dat voor de schade uit het verleden had moeten worden verwezen naar een schadestaatprocedure.
Met grief 3 (deels) komt [appellanten] op tegen het oordeel dat met de door de deskundige vastgestelde maatregelen een vergelijkbaar beschermingsniveau kan worden bereikt als dat van de omringende percelen en met grief 7 tegen de daarop gebaseerde conclusie dat er geen grondslag is voor vergoeding van waardevermindering van de woning.
Grief 4 richt zich tegen het oordeel dat een deel van de maatregelen onder de verantwoordelijkheid van [appellanten] valt.
De grieven 3 (deels) en 8 richten zich tegen het oordeel dat het gemeentelijk rioleringsstelsel voldoende functioneert en dat de rechtbank de primaire grondslag heeft afgewezen.
Met grief 5 maakt [appellanten] aanspraak op schade aan het pand wegens overstromingen in 2002 en 2004.
Grief 6 richt zich tegen het afwijzen van de bedrijfsstagnatieschade.
Grief 9 betreft de proceskosten en grief 10 de kosten voor vaststelling van de schade.
Naast deze genummerde grieven heeft [appellanten] in 4.2. van zijn memorie de verhoogde grondwaterstand als schadeveroorzakend feit genoemd. [appellanten] heeft ter zitting toegelicht dat dit geen grief is, althans deze grief ingetrokken, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.2.2.In incidenteel hoger beroep heeft de gemeente drie grieven aangevoerd. Met grief 1 betoogt de gemeente dat [appellanten] onvoldoende belang heeft bij een verklaring voor recht. Grief 2 richt zich ertegen dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht is gebaseerd op een resultaatsverplichting om een gelijkwaardig beschermingsniveau te realiseren terwijl de vordering van [appellanten] was gegrond op de gemeentelijke zorgplicht ten aanzien van de mogelijkheid afvloeiend hemelwater weg te voeren.
Grief 3 richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde resultaatsverplichting dat de gemeente gehouden is het perceel van [appellanten] te beschermen tegen wateroverlast op een vergelijkbaar niveau als de omringende percelen.
Het hof ziet aanleiding om eerst de incidentele grieven te behandelen.
Planologisch mogelijk maken [naam wijk] onrechtmatig? - grief 3 incidenteel
3.3.1.Met deze grief komt de gemeente op tegen het oordeel van de rechtbank dat het onrechtmatig is dat de gemeente de ontwikkeling van de woonwijk planologisch mogelijk heeft gemaakt en daarmee de situatie heeft laten ontstaan dat (zonder aanvullende maatregelen) voor het perceel van [appellanten] niet het beschermingsniveau kan worden gehaald dat voor de omringende percelen geldt en dat op de gemeente daarom de resultaatsverbintenis rust om het perceel van [appellanten] op een gelijkwaardig beschermingsniveau te brengen als de omringende percelen.
3.3.2.[appellanten] heeft toegelicht dat de gemeente in de jaren negentig de omringende percelen een woonbestemming heeft toegekend en in de jaren daarna vergunningen heeft verleend voor het realiseren van woningen op deze percelen.
De gemeente heeft toegelicht bij de ontwikkeling van de woonwijk [naam wijk] geen andere rol te hebben vervuld dan die van bestemmingplanwetgever en vergunningverlener. Dit zijn volgens de gemeente geen omstandigheden die de gemeente kunnen worden toegerekend en die een resultaatsverbintenis ten aanzien van de bescherming van een particulier perceel tegen wateroverlast van omliggende percelen rechtvaardigen. Daarbij had de gemeente niet de mogelijkheid om bij de vaststelling van het bestemmingplan of bij de vergunningverlening de grondverhoging tegen te gaan en hebben verscheidene particuliere grondexploitanten en dus niet de gemeente de omringende percelen verhoogd. De gemeente is geen eigenaar van deze percelen en heeft ten aanzien van wateroverlast vanuit omringende percelen daarin geen rol of zeggenschap, aldus de gemeente.
3.3.3.Het hof oordeelt als volgt. De subsidiaire grondslag van de vorderingen van [appellanten] betreft onrechtmatig handelen van de gemeente. Daaraan heeft [appellanten] feitelijk ten grondslag gelegd dat de gemeente in de jaren ’90 voor de nieuwbouwwijk [naam wijk] een bestemmingplan heeft vastgesteld en vergunningen heeft verleend voor de bouw van (woningen in) de wijk. Dat het bestemmingsplan en/of de vergunningen waarmee [naam wijk] is gerealiseerd niet onherroepelijk zijn geworden is niet gesteld of gebleken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vaststelling van het bestemmingplan en de besluiten tot vergunningverlening op zichzelf rechtmatig zijn. Dat de gemeente wist of had moeten weten dat het perceel [adres] door de planologische ontwikkeling lager zou komen te liggen dan de overige percelen in [naam wijk] maakt dat niet anders.
Wat de gemeente in het kader van de planologische besluitvorming en vergunningverlening had kunnen en moeten doen maar zou hebben nagelaten waardoor de gemeente onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens [appellanten] , heeft [appellanten] niet toegelicht en daarmee onvoldoende onderbouwd gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de planologische ontwikkeling en de daarop volgende privaatrechtelijke grondexploitatie van de omringende percelen reeds had plaatsgevonden voordat [appellanten] in 2001 het perceel [adres] kocht.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de gemeente de ontwikkeling van de woonwijk planologisch mogelijk heeft gemaakt terwijl de gemeente wist of had moeten weten dat die wijk hoger zou komen te liggen dan het pand, niet tot gevolg heeft dat de gemeente daardoor onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] , althans dat op de gemeente de verplichting rust om het perceel van [appellanten] op een gelijkwaardig beschermingsniveau te brengen als de omringende percelen. Grief 3 in incidenteel beroep slaagt.
Gezien dit oordeel behoeven de grieven 3 en 4 in het hoger beroep van [appellanten] geen behandeling en gaat het hof daaraan voorbij.
Belang bij de verklaring voor recht – grief 1 incidenteel