In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de ontzegging van het recht op omgang tussen een moeder en haar minderjarige kind, geboren in 2012. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 10 april 2020 aangevochten, waarin de omgangsregeling tussen de moeder en het kind was gewijzigd naar begeleide omgang. De vader verzocht om de moeder het recht op omgang te ontzeggen voor de duur van één jaar, omdat de moeder herhaaldelijk afspraken niet nakwam en het kind hierdoor teleurgesteld werd.
De mondelinge behandeling vond plaats op 1 maart 2021, waarbij zowel de vader als de moeder, vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De vader stelde dat de moeder niet in staat was om de omgangsregeling na te komen en dat dit schadelijk was voor het kind. De moeder betwistte dit en gaf aan dat zij gemotiveerd was om de omgang voort te zetten, maar dat persoonlijke problemen haar belemmerden.
Het hof overwoog dat de moeder kennelijk ongeschikt was tot omgang, gezien de onbetrouwbaarheid en de herhaaldelijke teleurstellingen die het kind had ervaren. De rechter oordeelde dat de ontzegging van het recht op omgang gerechtvaardigd was op basis van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek, omdat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de moeder werd het recht op omgang ontzegd, zonder termijn, maar met de mogelijkheid voor de moeder om na een jaar opnieuw een verzoek in te dienen bij wijziging van omstandigheden.