ECLI:NL:GHSHE:2021:1830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
200.284.481_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen de ouders van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2020 aangevochten, waarin haar verzoek om wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] werd afgewezen. De moeder verzocht het hof om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft het beroep van de moeder bestreden en verzocht om afwijzing van haar verzoek.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 mei 2021 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder stelde dat [minderjarige] haar nodig heeft en dat de huidige regeling niet in zijn belang is. De vader betwistte dit en stelde dat [minderjarige] goed functioneert in zijn huidige situatie. Het hof heeft vastgesteld dat er veel is veranderd in de situatie van [minderjarige] en dat hij zich aanpast aan de nieuwe omstandigheden.

Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige hoofdverblijfplaats bij de vader te handhaven, gezien de stabiliteit die dit biedt. De zorgregeling is gedeeltelijk gewijzigd, waarbij de moeder meer contactmomenten met [minderjarige] krijgt, maar het hof heeft de door de moeder verzochte regeling niet volledig toegewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 17 juni 2021
Zaaknummer: 200.284.481/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/349440 / FA RK 19-3843 (gezagsuitoefening)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Stam,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. van der Steen.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- primair: het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder te bepalen en een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] vier weekenden van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 17.00 uur bij de vader verblijft, waarbij de moeder twee weekenden [minderjarige] op zondag bij de vader ophaalt, en daarna één weekend bij de moeder, dan wel een andere door het hof te bepalen regeling dan wel de raad in deze om advies te vragen;
- subsidiair: een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] vier weekenden van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 17.00 uur achtereenvolgens bij de moeder verblijft, waarbij de vader twee weekenden [minderjarige] op zondag bij de moeder ophaalt, en daarna één weekend bij de vader, en verder te bepalen dat [minderjarige] op studiedagen van school bij de moeder verblijft dan wel een andere zorgregeling vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2020, heeft de vader verzocht het beroep van de moeder ongegrond te verklaren en af te wijzen, kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Stam;
- de vader, bijgestaan door mr. Van der Steen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juni 2020;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 27 oktober 2020;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 23 april 2021;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 29 april 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben tot medio mei 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op 30 november 2017 zijn partijen op die zitting het volgende overeengekomen:
- het hoofdverblijf van [minderjarige] is bij de vader in [woonplaats vader]. Partijen hebben de intentie dat [minderjarige] in de toekomst in [woonplaats vader] naar school zal gaan;
- [minderjarige] verblijft in de even weken bij de moeder van woensdag 19.00 uur tot zaterdag 11.00 uur. Vervolgens verblijft [minderjarige] bij de vader van zaterdag 11.00 uur tot woensdag 19.00 uur. In de oneven weken verblijft [minderjarige] bij de moeder van woensdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur. Vervolgens verblijft [minderjarige] bij de vader van zondag 19.00 uur tot woensdag 19.00 uur. De wisseling zal steeds plaats vinden in [plaats].
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de moeder tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] afgewezen en - met wijziging van de zorgregeling zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter op 30 november 2017 - een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige] bij de moeder verblijft:
- drie weekenden per maand: weekend 1 van vrijdag na school tot zondag 11.00 uur, weekend 2 van vrijdag na school tot zaterdag 17.00 uur, weekend 3 van vrijdag na school tot zondag 11.00 uur;
- de helft van de vakanties en de feestdagen in onderling overleg te verdelen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De moeder voert - beknopt en zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het in het belang van [minderjarige] om zijn hoofdverblijfplaats te wijzigen. [minderjarige] heeft zijn moeder nodig en mist haar intens. Hij heeft driftaanvallen en huilt veel. Ook zijn school signaleert dat het niet goed gaat met [minderjarige]. De communicatie hierover met de vader verloopt moeizaam. De moeder is bang dat [minderjarige] van haar vervreemdt. De moeder vindt dat zij beter in staat is om [minderjarige] sociaal en emotioneel te begeleiden dan de vader.
[minderjarige] is al gewend in [woonplaats moeder]. De moeder heeft voordat zij naar [woonplaats moeder] verhuisde, feitelijk de opvoeding en verzorging van [minderjarige] voor haar rekening genomen. Door haar flexibele werktijden was de moeder daartoe in staat. Dit geldt ook nu nog. De vader werkt meer uren dan de moeder en [minderjarige] wordt door de partner van de vader opgevangen. De vader wordt voor de wijziging van de hoofdverblijfplaats gecompenseerd door de door de moeder voorgestelde zorgregeling.
De moeder heeft de indruk dat haar wordt tegengeworpen dat zij naar [woonplaats moeder] is verhuisd. Zij was hiertoe echter genoodzaakt vanwege haar werk.
De moeder meent dat er naar de mening van [minderjarige] moet worden geluisterd. Hij geeft ieder weekend waarin hij bij de moeder verblijft aan dat hij bij de moeder wil blijven.
Subsidiair verzoekt de moeder de raad een onderzoek te laten doen naar de hoofdverblijfplaats van [minderjarige].
De door de rechtbank vastgestelde zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] is te beperkt. De weekenden met [minderjarige] zijn opgeknipt en te kort voor betekenisvol contact.
3.6.
De vader brengt daar - beknopt en zakelijk weergegeven - het volgende tegen in.
De moeder onderbouwt onvoldoende waarom het niet langer in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft. Het gaat goed met [minderjarige]. Hij heeft moeten wennen aan de nieuwe situatie, ook aan school. Blijkens het overgelegde schoolrapport gaat het nu goed op school. Bij de vader vertoont [minderjarige] geen probleemgedrag. De vader betwist dat de moeder in het verleden [minderjarige] feitelijk heeft verzorgd en opgevoed. Partijen voerden namelijk een co-ouderschapsregeling uit. Samen met zijn partner is de vader goed in staat om [minderjarige] voor en na schooltijd op te vangen. Er is geen reden om het hoofdverblijf te wijzigen.
De door de rechtbank vastgestelde zorgregeling verloopt goed. Er is geen grond om die te wijzigen. Partijen hebben in onderling overleg bepaald dat [minderjarige] in beginsel in alle drie de weekenden tot zondag bij de moeder verblijft. Een thuiskomst van [minderjarige] op zondag om 17.00 uur zoals de moeder verzoekt is te laat voor hem. Hij heeft dan onvoldoende gelegenheid om thuis bij te komen, voordat de school op maandag weer start. De vader acht het niet in het belang van [minderjarige] dat hij slechts één weekend per maand bij de vader is.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende verklaard.
De raad kan op dit moment niet aangeven in welke opvoedomgeving [minderjarige] het beste gedijt. Een raadsonderzoek naar de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal nu te weinig informatie opleveren, omdat er recentelijk veel is veranderd in de situatie van [minderjarige].
De raad meent dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige situatie te stabiliseren. Mogelijk is de overgang van [minderjarige] naar groep 3 van de basisschool voor de ouders een
ijkmoment om nog eens naar de meest wenselijke hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te kijken.
De ouders moeten in het belang van [minderjarige] beter gaan samenwerken. Professionele hulp is
daarvoor aangewezen.
Oordeel van het hof
Hoofdverblijfplaats
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De rechter kan op grond van artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a BW op verzoek van de ouders of van een van hen de hoofdverblijfplaats van een minderjarige wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.8.2.
Het hof ziet geen reden om de huidige hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen.
Voor [minderjarige] is er in korte tijd veel veranderd. Sinds september van het vorige jaar gaat hij naar de basisschool in [woonplaats vader]. Hierdoor was het voor de ouders niet meer mogelijk om de co-ouderschapsregeling uit te voeren. [minderjarige] is nu het grootste gedeelte van de tijd bij de vader. Verder heeft [minderjarige] zowel bij de moeder als de vader te maken met (een) nieuw(e) broertje(s)/zusje(s) en nieuwe partners. Uit de processtukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat [minderjarige] aan deze nieuwe situatie heeft moeten wennen. Met de raad acht het hof het nu in het belang van [minderjarige] om de huidige status quo te handhaven.
Het hof acht de vader in staat [minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die aansluit op zijn behoeften en [minderjarige] lijkt zich naar behoren te ontwikkelen. Uit het overgelegde schoolrapport blijkt dat [minderjarige] zijn draai op school inmiddels redelijk heeft gevonden. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat [minderjarige] sinds een paar maanden in een klas met minder leerlingen zit en dat het beter met hem gaat. Verder heeft de vader weliswaar gesteld dat [minderjarige] geen probleemgedrag vertoont wanneer hij bij hem is, maar de vader heeft tijdens de mondelinge behandeling ook aangegeven dat hij de boosheid en het huilen dat [minderjarige] bij de moeder laat zien als een gezamenlijk probleem van de ouders ziet en dat hij openstaat voor professionele hulp voor [minderjarige]. Het hof acht het verder in het belang van [minderjarige] dat de ouders met inschakeling van professionele hulp de communicatie tussen hen proberen te verbeteren en dat zij gegeven de huidige situatie waarin de moeder door de grote afstand tussen de woonplaatsen van de ouders een minder grote rol kan vervullen in de opvoeding van [minderjarige] dan zij wenselijk en noodzakelijk acht, trachten hun ouderschap meer handen en voeten te geven.
Dat de moeder 24 uren per week werkt en de vader na zijn re-integratie 32 uren per week en de moeder dus meer tijd beschikbaar heeft voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige] acht het hof niet doorslaggevend. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de vader niet voldoende beschikbaar is en zal zijn voor [minderjarige].
Het hof acht het niet nodig onderzoek door de raad te laten verrichten zoals door de moeder is verzocht. Het hof acht zich, gelet op de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling, voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen. Bovendien heeft de raad aangegeven dat een onderzoek in de huidige situatie te weinig informatie zal opleveren.
Nu uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder die zien op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] niet slagen, zal het hof de beschikking waarvan beroep voor dat deel bekrachtigen.
Zorgregeling
3.9.1.
Nu het als primair gedane verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen en een zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader vast te stellen wordt afgewezen, dient het hof het subsidiaire verzoek van de moeder te beoordelen.
3.9.2.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan.
Het hof is van oordeel dat het het meest in het belang van [minderjarige] is dat hij drie weekenden per maand vanaf vrijdag na school tot zondag 16.00 uur bij de moeder verblijft, met extra contactdagen op de studiedagen van school welke voorafgaan of aansluiten aan een contactweekend. Het hof heeft hierbij gelet op de wens van de moeder om meer contact met [minderjarige] te hebben. Het door haar voorgestelde tijdstip van 17.00 uur op zondag is naar het oordeel van het hof te laat, gelet op de reistijd en de leeftijd van [minderjarige]. De door de moeder verzochte vier weekenden per maand contact acht het hof niet in het belang van [minderjarige]. De vader dient ook voldoende gelegenheid te hebben een weekend met [minderjarige] door te brengen.
Wanneer een studiedag voor [minderjarige] op de maandag na het contactweekend valt, dan zal het contactweekend op die maandag om 16.00 uur eindigen, zodat [minderjarige] op tijd weer in [woonplaats vader] is. Valt een studiedag op de vrijdag voorafgaand aan het contactweekend, dan zal het contact tussen de moeder en [minderjarige] beginnen op de daaraan voorafgaande donderdag na school.
Over de verdeling van de vakanties en de feestdagen bij helfte in onderling overleg hebben de ouders geen discussie.
Het hof benadrukt overigens dat het de ouders vrij staat om in onderling overleg van de hiervoor vermelde regeling af te wijken.
Nu de grief van de moeder die ziet op de zorgregeling gedeeltelijk slaagt, zal het hof de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van heden de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2020 voor zover daarbij een zorg- en contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] is vastgesteld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt – met wijziging van de zorgregeling zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op 30 november 2017 – de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot het contact tussen de moeder en [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016, met ingang van heden vast zoals onder rechtsoverweging 3.9.3. staat vermeld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2020 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en
P. Vlaardingerbroek en is op 17 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.