Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[Holding B.V.] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
mr. [curator] q.q.,
17.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 4 februari 2020;
- het H-16 formulier van [appellant] van 19 februari 2020 voor de rolzitting van 2 juni 2020;
- de brief van [appellant] van 15 april 2020;
- de reactie van [geïntimeerde] van 20 april 2020;
- de brief van [appellant] van 28 april 2020;
- de brief van de griffier van 14 mei 2020 met een verwijzing van de zaak naar de rol van 16 juni 2020 voor memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek;
- het wrakingsverzoek van [appellant] van 4 juni 2020;
- het verweerschrift van de gewraakte kamer van 29 juni 2020;
- de beslissing van de wrakingskamer van 14 juli 2020, inhoudende dat [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek en de onderhavige procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond;
- de memorie na niet ontvangen deskundigenbericht van [appellant] met producties;
- de memorie na niet gehouden deskundigenbericht van [geïntimeerde] met producties.
18.De verdere beoordeling
ten behoeve van zijn echtgenoteen het betalen van het
daarmeeverbonden abonnementsgeld, ten laste van de vennootschap komen, biedt de tekst van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst geen steun. Ook verder blijkt dit nergens uit. De argumenten die [appellant] heeft aangevoerd, leiden niet tot een andere conclusie en uit het enkele feit dat de kosten door de vennootschap in de jaarrekening zijn verwerkt, mag [appellant] , gelet op de bewoordingen van artikel 8, niet afleiden dat de vennootschap met het vergoeden van deze kosten instemde. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] er niet van mocht uitgaan dat de kosten die hier in het geding zijn niet vallen onder artikel 8 van de arbeidsovereenkomst en dat [geïntimeerde] daarmee ook redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden. Aan het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] hem hierop had moeten wijzen, wordt voorbijgegaan.
€ 750,-- ten titel van immateriële schadevergoeding aan [appellant] te betalen. De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de dagvaarding stellingen heeft ingenomen die een diffamerend karakter hebben, niet noodzakelijk zijn en niet onderbouwd zijn. Verwezen wordt naar de punten 10 en 11 van de dagvaarding waarin [appellant] betrokkenheid bij fraude van andere werknemers wordt verweten.
instemmingvan [appellant] werden gepleegd en dat hem hiervan een ernstig verwijt te maken valt. Dat [appellant] van de genoemde malversaties op de hoogte was, wordt evenwel niet onderbouwd.