3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Na verkregen verlof is door wijlen de heer [erflater] op 28 augustus 2017 ten laste van [appellante] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op haar woning aan de [adres] te [plaats] en op 6 percelen grasland.
Bij tussenvonnissen van 30 mei 2018, 8 augustus 2018 en 20 maart 2019 en bij eindvonnis van 7 augustus 2019 is beslist op de vordering van [erflater] en is [appellante] veroordeeld tot (terug)betaling van een geldbedrag ad € 170.817,85, vermeerderd met rente en de kosten van beslaglegging ter hoogte van € 3.735,08 en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van [erflater] ter hoogte van € 8.236,48, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 7 augustus 2019 is het conservatoire beslag overgegaan in een executoriaal beslag op de hiervoor aangegeven zaken.
De Volksbank N.V. heeft, als eerste hypotheekhouder, [erflater] op 13 september 2019 de mededeling gedaan de executie op basis van artikel 509 Rv over te (willen) nemen. De vordering van de Volksbank op [appellante] is op dat moment € 100.100,00.
De heer [erflater] is op 25 september 2019 overleden.
[appellante] heeft tegen genoemd vonnis van 7 augustus 2019 hoger beroep ingesteld bij appeldagvaarding, betekend op 5 november 2019 aan de raadsman van [erflater] . [appellante] was op dat moment niet op de hoogte van het overlijden van [erflater] .
Op 10 december 2019 heeft [appellante] een exploot ontvangen waaruit volgt dat de erven [erven] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. [appellante] wenste daarop de erven in hoger beroep in rechte te betrekken.
In de bodemzaak in hoger beroep is een mondelinge behandeling gepland op 20 juli 2021.
[appellante] heeft op 17 februari 2020 [geïntimeerde] verzocht de executie op te schorten. [geïntimeerde] heeft daarop op 18 februari 2020 laten weten de executie te willen voortzetten en heeft [appellante] , onder meer, geïnformeerd over de mededeling van de Volksbank.
3.2.1.In de onderhavige kort gedingprocedure heeft [appellante] het navolgende bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk C/03/240962, gedurende de duur van het hoger beroep;
te bepalen dat gedaagde(n) zich gedurende het hoger beroep dient te onthouden van het executeren van het vonnis van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk C/03/240962 op straffe van een dwangsom van € 50.000,00;
gedaagde(n) te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.2.Aan haar vordering heeft [appellante] , kort samengevat, in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de rechtbank in de bodemprocedure ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd en dat bij een belangenafweging haar belang bij een schorsing van de executie zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij tenuitvoerlegging. [geïntimeerde] zou bovendien misbruik maken van zijn recht op onverwijlde executie omdat sprake is van een noodtoestand, nu [appellante] alsdan op straat komt te staan.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.Bij het bestreden vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.