ECLI:NL:GHSHE:2021:1810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.280.438_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van gevorderde schorsing van tenuitvoerlegging en executoriaal beslag op woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.L.E. Marchal, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die optreedt als executeur in de nalatenschap van de erflater. De rechtbank had de vordering van appellante afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De zaak betreft een conservatoir beslag dat op 28 augustus 2017 was gelegd op de woning van appellante en zes percelen grasland, en dat later overging in een executoriaal beslag na een veroordeling tot terugbetaling van een geldbedrag aan de erflater. Het hof heeft vastgesteld dat appellante een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, maar dat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde uitvalt. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft geoordeeld dat de vorderingen van appellante niet toewijsbaar zijn. De appellante is in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.438/01
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.C. Breuls te Geleen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 8 juni 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/277450 / KG ZA 20-154)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2.
[appellante] heeft vervolgens gevraagd om een mondelinge behandeling. Dit verzoek heeft zij, kort voor het houden van de mondelinge behandeling ingetrokken, waarna beide partijen het hof hebben gevraagd om arrest te wijzen. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Na verkregen verlof is door wijlen de heer [erflater] op 28 augustus 2017 ten laste van [appellante] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op haar woning aan de [adres] te [plaats] en op 6 percelen grasland.
Bij tussenvonnissen van 30 mei 2018, 8 augustus 2018 en 20 maart 2019 en bij eindvonnis van 7 augustus 2019 is beslist op de vordering van [erflater] en is [appellante] veroordeeld tot (terug)betaling van een geldbedrag ad € 170.817,85, vermeerderd met rente en de kosten van beslaglegging ter hoogte van € 3.735,08 en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van [erflater] ter hoogte van € 8.236,48, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 7 augustus 2019 is het conservatoire beslag overgegaan in een executoriaal beslag op de hiervoor aangegeven zaken.
De Volksbank N.V. heeft, als eerste hypotheekhouder, [erflater] op 13 september 2019 de mededeling gedaan de executie op basis van artikel 509 Rv over te (willen) nemen. De vordering van de Volksbank op [appellante] is op dat moment € 100.100,00.
De heer [erflater] is op 25 september 2019 overleden.
[appellante] heeft tegen genoemd vonnis van 7 augustus 2019 hoger beroep ingesteld bij appeldagvaarding, betekend op 5 november 2019 aan de raadsman van [erflater] . [appellante] was op dat moment niet op de hoogte van het overlijden van [erflater] .
Op 10 december 2019 heeft [appellante] een exploot ontvangen waaruit volgt dat de erven [erven] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. [appellante] wenste daarop de erven in hoger beroep in rechte te betrekken.
In de bodemzaak in hoger beroep is een mondelinge behandeling gepland op 20 juli 2021.
[appellante] heeft op 17 februari 2020 [geïntimeerde] verzocht de executie op te schorten. [geïntimeerde] heeft daarop op 18 februari 2020 laten weten de executie te willen voortzetten en heeft [appellante] , onder meer, geïnformeerd over de mededeling van de Volksbank.
3.2.1.
In de onderhavige kort gedingprocedure heeft [appellante] het navolgende bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk C/03/240962, gedurende de duur van het hoger beroep;
te bepalen dat gedaagde(n) zich gedurende het hoger beroep dient te onthouden van het executeren van het vonnis van 7 augustus 2019 in de zaak met kenmerk C/03/240962 op straffe van een dwangsom van € 50.000,00;
gedaagde(n) te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan haar vordering heeft [appellante] , kort samengevat, in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de rechtbank in de bodemprocedure ten onrechte het oordeel van de deskundige heeft gevolgd en dat bij een belangenafweging haar belang bij een schorsing van de executie zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij tenuitvoerlegging. [geïntimeerde] zou bovendien misbruik maken van zijn recht op onverwijlde executie omdat sprake is van een noodtoestand, nu [appellante] alsdan op straat komt te staan.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Bij het bestreden vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
Spoedeisend belang
3.4.
In grief 1 betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte van oordeel is dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een daadwerkelijk spoedeisend belang heeft inzake haar vordering tot schorsing van de executie. Het hof beoordeelt deze grief als volgt.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. [appellante] heeft aangevoerd dat zij na de uitspraak in kort geding [geïntimeerde] heeft verzocht om gedurende de hoger beroepsprocedure in de bodemzaak niet over te gaan tot de executieverkoop van haar woning of om een regeling te treffen ter voorkoming van deze verkoop. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd. De hypotheekhouder, die de executie heeft overgenomen, is evenmin bereid om een regeling te treffen ter voorkoming van een executieverkoop. De deurwaarder heeft bericht dat zijn opdrachtgever voortgang van de executie heeft verzocht.
[geïntimeerde] heeft het vorenstaande niet betwist maar aangegeven dat [appellante] niet voortvarend heeft geprocedeerd. Zo is zij eerst op de laatste dag van de appeltermijn in hoger beroep gegaan.
Het hof is van oordeel dat [appellante] nu een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Gelet op de mededelingen van de deurwaarder is de dreiging van een openbare verkoop van haar woning op korte termijn reëel en het belang om daartegen te ageren wordt niet weggenomen door het verwijt dat zij niet voortvarend (genoeg) heeft geprocedeerd.
De grief leidt evenwel niet zonder meer tot vernietiging van het vonnis; daarvoor is een inhoudelijke beoordeling van de vordering nodig. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden kort gedingvonnis ten overvloede een inhoudelijke beoordeling gegeven. De grieven 2 tot en met 4 van [appellante] richten zich daartegen.
Beoordelingsmaatstaf
3.5.
Bij de beoordeling van de onderhavige vordering, inhoudende een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Kennelijke misslag
3.6.
Middels grief 2 betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechterlijke beslissingen in de bodemzaak klaarblijkelijk berusten op een feitelijke of juridische misslag.
Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat, nu de rechtbankdeskundige aangeeft dat de handtekeningen (op overschrijvingsformulieren) niet door erflater [erflater] zijn gezet, het alleen [appellante] kan zijn die deze handtekeningen heeft geplaatst. Het enkele feit dat de handtekeningen een slechte nabootsing zijn van de handtekening van erflater [erflater] betekent niet dat deze niet door de erflater [erflater] zelf gezet zouden kunnen zijn, aldus [appellante] . Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [appellante] tevens naar een onderzoek dat zij zelf heeft laten verrichten en waaruit volgens haar volgt dat niet is vast te stellen dat [appellante] de handtekeningen heeft gezet.
Het hof verwerpt dit betoog. Het enkele feit dat er in theorie een andere conclusie uit deze feiten kan worden getrokken, impliceert niet dat er sprake is van een kennelijke misslag. Volgens [appellante] zijn er slechts twee personen die de handtekeningen gezet zouden kunnen hebben, namelijk erflater [erflater] en zijzelf. [appellante] heeft in de bodemprocedure niet betoogd dat erflater [erflater] destijds zijn handtekening zou hebben nagebootst en bovendien is een nabootsing van een handtekening in de regel ook niet afkomstig van degene van wie deze handtekening is. Het oordeel van de rechtbankdeskundige dat de bewuste handtekeningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door erflater [erflater] gezet zijn, rechtvaardigt dan de conclusie dat de handtekeningen door [appellante] zijn gezet. Van een kennelijke misslag is dan ook geen sprake.
Het hof concludeert dat grief 2 niet slaagt.
Belangenafweging
3.7.
Middels grief 3 betoogt [appellante] dat sprake is van een noodtoestand en middels grief 4 betoogt zij dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de bodemprocedure de beslissing om de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niet heeft gemotiveerd, hetgeen betekent dat de vordering voor dit deel moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf zoals weergegeven onder r.o. 3.5.a van dit arrest en niet die onder c.
3.7.1.
[appellante] stelt dat zij, na de openbare verkoop van haar woning, op straat komt te staan. Zij heeft onvoldoende financiële middelen om in de particulier sector een woning te huren. Zij komt niet in aanmerking voor een woning in de sociale sector en evenmin voor huurtoeslag. Voorts heeft de woning emotionele waarde voor haar; het is het ouderlijk huis en dat moet in de familie blijven. Verder stelt [appellante] dat de woning een aanzienlijke overwaarde heeft maar dat zijzelf geen lening kan afsluiten om daarmee de vordering van [geïntimeerde] te voldoen, terwijl [geïntimeerde] weigert mee te werken aan een zekerheidsstelling in de vorm van een tweede hypotheekrecht op de woning.
3.7.2.
[geïntimeerde] betwist het merendeel van de stellingen van [appellante] . Dat zij onvoldoende financiële middelen heeft, is in de visie van [geïntimeerde] , onjuist en niet onderbouwd. Er wordt slechts één bankafschrift overgelegd en geen belastingaangiftes en -aanslagen van de afgelopen drie jaren. Voorts wijst [geïntimeerde] op de grote sommen geld die zij zich van erflater [geïntimeerde] heeft toegeëigend. Met een deel van deze gelden heeft [appellante] zes percelen gekocht, waarop ook beslag rust. Dat zij op straat zou komen te staan, betwist [geïntimeerde] eveneens. Haar stellingen over het niet kunnen huren in de particuliere of de sociale sector zijn niet onderbouwd. Dat geldt eveneens voor haar stelling dat het hier een familiewoning zou betreffen. Tot slot wijst [geïntimeerde] op het feit dat onduidelijk is hoeveel schuldeisers [appellante] heeft en of deze mogelijk in de toekomst ook nog beslag gaan leggen op de woning. In dat geval zal de overwaarde van de woning moeten worden gedeeld en is het de vraag of er voldoende verhaal overblijft. Daarbij geldt dat het ongewis is welke waarde de woning op termijn zal hebben, aldus [geïntimeerde] .
3.7.3.
Zoals de Hoge Raad heeft aangegeven geldt als uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Hierin is dus het belang van [geïntimeerde] gelegen.
Dat het hier een familiewoning betreft, heeft [appellante] met het overleggen van productie 7 voldoende onderbouwd, maar dit is naar het oordeel van het hof een onvoldoende zwaarwegende reden om tot schorsing van de executie over te gaan. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat [appellante] haar financiële situatie onvoldoende heeft onderbouwd. Het overleggen van een overzicht van de SVB met betrekking tot een ANW-uitkering sluit niet uit dat er andere inkomstenbronnen zijn, terwijl het overleggen van een bankafschrift onvoldoende inzicht geeft in de vermogenspositie van [appellante] . Daarmede is vervolgens dan ook onvoldoende komen vast te staan dat [appellante] na een openbare verkoop van de woning, niet in staat is om elders onderdak te verkrijgen.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat hetgeen door [appellante] is aangevoerd, onvoldoende is om van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt af te wijken.
De grieven 3 en 4 slagen om deze reden niet. Hieruit volgt voorts dat [geïntimeerde] geen misbruik van recht maakt op het moment dat hij de executie voortzet.
Proceskostenveroordeling
3.8.
[appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij in de geliquideerde proceskosten worden veroordeeld. De verzochte veroordeling in de daadwerkelijke kosten is niet onderbouwd en wordt afgewezen. De veroordeling in de kosten wordt op grond van artikel 258 Rv ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis in kort geding waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 332,00 aan griffierecht en op € 1.114,00 aan salaris advocaat;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, S.C.H. Molin en M.C. Schepel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juni 2021.
griffier rolraadsheer