ECLI:NL:GHSHE:2021:1780

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.292.750_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen en onvoldoende nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 6 april 2021 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de totale schuldenlast van [appellante], die € 93.811,49 bedroeg, inclusief aanzienlijke belastingschulden. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat een groot deel van de schulden, met name de belastingschulden, niet te goeder trouw was ontstaan. Het hof benadrukte dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen. Bovendien werd het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van de wet. Het hof bekrachtigde daarmee het vonnis van de rechtbank, waarbij het de gronden van de beslissing aanvulde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 10 juni 2021
Zaaknummer : 200.292.750/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/381922 / FT RK 21-69
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2021, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij alsnog wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. R.E. Teusink, waarnemend voor (kantoorgenoot) mr. Mattheussens, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 23 maart 2021.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 93.811,49. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 79.950,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 1.118,12. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4 De rechtbank is van oordeel dat een groot deel van de schulden, meer in het bijzonder de schulden aan de Belastingdienst, in beginsel naar aard en omvang als niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar bijlage IV, artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Daaruit blijkt onder meer dat schulden, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van (omzet)belasting alsmede substantiële geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel, vanwege hun aard, gelden als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan”.
De rechtbank benadrukt daarbij dat, mede gelet op de hiervoor onder 2.1 genoemde termijn
van vijf jaren, een belastingschuld - voor zover het de beoordeling in het kader van een
verzoek als het onderhavige betreft - ontstaat op het moment waarop ingevolge de
Belastingwet de belastingplichtige belasting verschuldigd wordt aan de ontvanger. Bij
naheffings- of navorderingsaanslagen is dat de datum van de aanslag, en dus niet het eerdere moment waarop de schuldenaar ten aanzien van de respectieve belasting materieel
belastingplichtig is geworden, en ter zake waarvan hij tekortgeschoten is in de juiste aangifte
en/of afdracht. Dit tijdstip wordt dus onderscheiden van het tijdstip waarop die persoon
materieel aangifteplichtig of afdrachtplichtig wordt.
De omvang van de vordering van de Belastingdienst vormt een substantieel deel van de
totale schuldenlast en ziet voor een groot deel op naheffingsaanslagen omzetbelasting over
2014 tot en met 2018 vanwege het niet voldoen aan de boekhoud- en afdrachtplicht. De
rechtbank oordeelt deze vordering aan verzoekster verwijtbaar, nu dit algemeen erkende
verplichtingen zijn voor een ondernemer. Verzoekster heeft met betrekking tot het voeren
van een eigen onderneming lichtvaardig gedacht en onverantwoord gehandeld, als gevolg
waarvan diverse schulden zijn ontstaan. Nu voornoemde schulden bovendien voor een deel
zijn ontstaan in een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van onderhavig verzoek
zal de rechtbank het verzoek afwijzen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Betreffende de periode 2013 - 2016 was [appellante] tegen wil en dank ondernemer en vanaf 2017 en in 2018 slechts in naam. Voorts mocht zij betreffende de periode 2013 tot en met 2018 er op vertrouwen dat de administratie welke door haar was aangeleverd aan haar accountant ook zou worden verwerkt in het doen van de aangiftes. Zij heeft de zaken niet op zijn beloop gelaten in deze. Dat de accountant zijn verplichtingen niet jegens [appellante] is nagekomen en dat dit een omstandigheid vormt die in beginsel voor haar rekening en risico komt, betekent niet dat zij willens en wetens de zaak op zijn beloop heeft gelaten. Tot de controle van de Belastingdienst was haar niet gebleken dat de accountant zijn werkzaamheden niet goed uitvoerde omdat er bijvoorbeeld naheffingsaanslagen of boetes waren opgelegd. Toen haar bleek wat er aan de hand was, heeft zij uiteindelijk met behulp van de Stichting [stichting] geprobeerd om alsnog de aangiftes gerealiseerd te krijgen, waarbij constructief overleg is gepleegd om te bezien hoe tot een oplossing te komen. Dat dat niet gelukt is bij een gebrek aan gegevens, leidt niet tot de conclusie dat [appellante] met betrekking tot het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw was. Voorts geldt dat zij altijd heeft gepoogd om de Belastingdienst de juiste informatie te verschaffen. Dat zij daarin niet is geslaagd vanwege het feit dat een deel van de administratie door de waterschade onbruikbaar is geworden en (een deel van) de administratie over 2015 tijdens de verhuizing is zoekgeraakt, vormt als zodanig geen omstandigheid welke aan haar te verwijten zijn, laat staan dat het leidt tot de conclusie dat zij niet te goeder trouw heeft gehandeld.
[appellante] is voorts van opvatting dat zij middels haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling mede een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule, althans dat de rechtbank dit zo had kunnen en dienen te begrijpen. Voorts had de rechtbank de hardheidsclausule ambtshalve kunnen toepassen. In hoger beroep doet [appellante] een uitdrukkelijk beroep op toepassing van de hardheidsclausule.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Achteraf bezien had [appellante] mogelijk andere keuzes dienen te maken, mede om die reden doet zij thans ook een beroep op de hardheidsclausule. De omstandigheden die bij het ontstaan van haar schuldenlast een rol hebben gespeeld heeft zij onder controle: zo is zij geen ondernemer meer, heeft zij nu een vast inkomen uit een uitkering en heeft zij geen (zakelijke) bemoeienissen meer met haar voormalige echtgenoot en diens (voormalige) compagnon en accountant.
Desgevraagd geeft [appellante] aan niet te solliciteren, waarbij zij benadrukt dat zij in het kader van haar uitkering is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting. [appellante] heeft fysieke klachten zoals hypertensie en pijnklachten bij het lopen. Naar deze pijnklachten wordt op dit moment middels een botscan onderzoek gedaan. Ook is er sprake van psychosociale klachten. Vanwege haar beperkte financiële middelen heeft zij hiervoor echter nimmer een gerichte therapie of gespecialiseerde behandeling ontvangen. Zij staat uitsluitend onder behandeling van haar huisarts die haar ook medicatie heeft voorgeschreven.
Met betrekking tot de schuld aan het CJIB merkt [appellante] desgevraagd op dat hieraan een bekeuring voor onverzekerd rijden ten grondslag ligt. Zij had met het CJIB een betalingsregeling afgesproken, maar deze is op aandringen van de GKB in het kader van haar schuldsaneringstraject gestopt omdat zij anders de ene schuldeiser ten opzichte van de anderen zou bevoordelen. Hierop is de betreffende schuld vanwege bijkomende kosten en wettelijke verhogingen snel opgelopen.
De schulden aan postorderbedrijven zijn in principe zakelijk van aard omdat zij hier voor haar onderneming op rekening goederen inkocht.
Tot slot geeft [appellante] aan dat zij als ondernemer zeer slecht door haar accountant geïnformeerd is: zo kreeg zij bijvoorbeeld nooit een (periodiek) overzicht van de omzet of behaalde winst van hem, aldus [appellante] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de door [appellante] overgelegde stuken blijkt, zoals door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook is erkend, dat er sprake is van een forse belastingschuld (ruim 85% van de totale schuldenlast) welke conform de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata bovendien geheel ontstaan is binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, zijnde 2 februari 2021.
Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Daarbij zijn door [appellante] voorts ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden: dat anderen niet hun werk goed zouden hebben gedaan is geen adequate verklaring. Het heeft steeds op de weg van [appellante] gelegen zelf in de gaten te houden of en zo ja op welke wijze aan alle wettelijke verplichtingen richting de Belastingdienst werd voldaan. In plaats daarvan heeft zij eenvoudigweg steeds erop ‘vertrouwd’ dat het wel goed zou komen.
3.6.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof overweegt hierbij bovendien dat de gedraging van [appellante] welke aan het ontstaan van deze schuld ten grondslag gelegen heeft, verkeersdeelname met een onverzekerd motorvoertuig, haar niet alleen uit moreel oogpunt mag worden aangerekend, maar dat zij hiermee tevens een financieel risico genomen heeft dat zich niet laat rijmen met haar toen al penibele financiële situatie.
3.6.4.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend overwegend te goeder trouw is geweest.
In dat verband kan nog worden opgemerkt dat van de laatste drie jaar van de onderneming ook geen jaarstukken of aangiftes IB zijn overgelegd.
3.6.5.
Voorts heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat zij kampt met zowel fysieke als psychosociale problematiek, waarvoor zij ook medicatie krijgt, en wel in die mate dat zij op dit moment niet in staat is om (fulltime) aan het arbeidsproces deel te nemen en/of te solliciteren. Ingevolge punt 5.4.3. van eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd waarbij het hof opmerkt dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook verklaard heeft louter om financiële redenen geen specialistische behandeling of therapie te hebben gezocht. Voorts is door [appellante] , ter onderbouwing van haar stellingen met betrekking tot haar actuele gezondheidstoestand ook geen keuringsrapportage of vrijstellingsverklaring van haar uitkerende instantie overgelegd. Zelfs informatie van haar huisarts ontbreekt.
3.6.6.
Het hof is op grond hiervan tevens van oordeel dat (niet) voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.6.5. en 3.6.6. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw zou daardoor naar het oordeel van het hof in beginsel achterwege kunnen blijven.
Derhalve ten overvloede overweegt het hof dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden thans nog onvoldoende worden geacht om aannemelijk gemaakt te achten dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Het hof is immers, naar uit het voorgaande blijkt, van oordeel dat [appellante] haar taak als ondernemer structureel en verwijtbaar verwaarloosd heeft. Zij heeft bij herhaling blind vertrouwd op de deskundigheid en toezeggingen van derden en daarbij niet of nauwelijks als verantwoordelijk ondernemer de vinger aan de pols gehouden. Ook heeft zij zakelijke beslissingen genomen, zoals het inkopen bij retailers in plaats van bij groothandels, die niet alleen vanuit zakelijk financieel oogpunt maar moeilijk te begrijpen zijn, maar bovendien ook geleid hebben tot, naar het oordeel van het hof onnodige, schulden welke [appellante] thans middels de weg van de schuldsaneringsregeling wenst te saneren. Tot slot overweegt het hof dat vooralsnog ook niet gesteld kan worden dat [appellante] , met name ten aanzien van haar eigen handelen en verantwoordelijkheden, een dermate inzicht in het ontstaan van haar schulden ontwikkeld heeft dat zij de omstandigheden die tot het ontstaan van haar schuldenlast hebben bijgedragen inmiddels duurzaam onder controle heeft gekregen. Niet alleen lijkt [appellante] de verantwoordelijkheid voor het ontstaan en voortduren van haar financiële problemen hoofdzakelijk buiten zichzelf neer te leggen, het hof verwijst hierbij ook nadrukkelijk naar de op de door [appellante] overgelegde en ondertekende schuldenlijst vermelde ontstaansdata. Hierop staan zeventien zowel zakelijke als privé schulden vermeld waarvan er twee in 2018 zijn ontstaan, twaalf in 2019 en drie in 2020, oftewel alle schulden zijn (zeer) recent ontstaan. Van enige duurzame beheersbaarheid ten aanzien van de hierbij een rol spelende omstandigheden blijkt dan ook geenszins.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.