ECLI:NL:GHSHE:2021:175

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
20-002367-18 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingsvordering in strafzaak met betrekking tot witwassen van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018, waarbij een ontnemingsvordering is toegewezen. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1985, wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 9.424,46 en hem verplicht tot betaling van € 8.000,00 aan de staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van de eerdere beslissing heeft gevorderd, en van de argumenten van de verdediging, die de ontnemingsvordering heeft betwist en gematigd wilde zien.

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen voordeel heeft genoten en heeft een verklaring van zijn oom over een lening van € 9.000,00 ingebracht, alsook verklaringen van getuigen over legale gokwinsten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de verdediging niet voldoende onderbouwd zijn en dat de gestelde geldlening niet aannemelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte eerder is veroordeeld voor witwassen en dat de ontnemingsvordering terecht is ingesteld.

Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld en heeft besloten om de betalingsverplichting met 15% te matigen. Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bevestigd, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002367-18
Uitspraak : 20 januari 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-705249-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij beslissing van 5 juli 2018 (parketnummer 02/705249-13) heeft de eerste rechter het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 9.424,46.
Tevens is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 8.000,00 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering gematigd dient te worden.
Beslissing waarvan beroep
Het hof verenigt zich met de beslissing en met de redengeving waarop dit berust, onder aanvulling van gronden.
Bespreking van de verweren
De verdediging heeft aangevoerd dat betrokkene in het geheel geen voordeel heeft genoten en heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene een aannemelijke verifieerbare verklaring heeft voor het bedrag van € 9.424,46 dat op grond van de kasopstelling naar voren is gekomen. De oom van betrokkene, de heer [oom verdachte] , heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij een bedrag van € 9.000,00 heeft geleend aan betrokkene en dat dit geld legaal is en afkomstig is uit diens bloemenzaak. Dit betreft volgens de verdediging een verifieerbare verklaring. Deze verklaring bevat weliswaar geen details, maar dat is niet onlogisch gezien het tijdsverloop tussen de veroordeling in de hoofdzaak en de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit dat de heer [oom verdachte] pas op 10 maart 2016 door de rechter-commissaris is gehoord.. De verdediging ziet geen reden om de verklaring van de oom van betrokkene onaannemelijk te achten en acht de geldstroom ter hoogte van € 9.000,00 voldoende onderbouwd.
Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat betrokkene heeft verklaard dat hij vaak (legaal) gokte en daarbij ook wel eens won. Niet alleen de heer [getuige 1] heeft verklaard over het gokken door de verdachte, maar ook mevrouw [getuige 2] heeft hierover een verklaring afgelegd. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het niet onrealistisch is dat het resterende bedrag ter hoogte van € 424,00 uit legale gokactiviteiten afkomstig is gelet op de verklaring van [getuige 1] en [getuige 2] in combinatie met het relatief lage geldbedrag.
Verder voert de verdediging aan dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] van € 1.700,85 in de strafzaak is toegewezen en dat dit bedrag derhalve in de onderhavige ontnemingsprocedure niet nogmaals kan worden toegewezen. Indien het hof dit standpunt niet zou volgen, heeft de verdediging het hof verzocht rekening te houden met de omstandigheden van het geval en deze vordering in mindering te brengen op de totale ontnemingsvordering.
De verdediging voert ten slotte aan dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het alleszins redelijk is om zowel de overschrijding in eerste aanleg als in hoger in mindering te brengen op de totale toe te wijzen ontnemingsvordering onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD
2578).
Het hof stelt voorop dat betrokkene bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 augustus 2014 in de strafzaak parketnummer 02/705249-13 onder meer is veroordeeld ter zake van het witwassen van een bedrag van € 9.424,00 in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2013 (feit 3). Dit vonnis is onherroepelijk geworden nu tegen dit vonnis geen hoger beroep is ingesteld. Het verweer van de verdediging dat er op neerkomt dat het bedrag van € 9.424,00 een legale herkomst heeft, betreft in wezen een verkapt hoger beroep tegen genoemd onherroepelijk vonnis van de rechtbank in de strafzaak waaruit volgt dat betrokkene dit bedrag heeft witgewassen. Los daarvan is het hof van oordeel dat de drie getuigenverklaringen waarop de verdediging zich beroept, niet kunnen worden aangemerkt als aannemelijke verifieerbare verklaringen voor de legale herkomst van het bedrag van € 9.424,00, zodat het verweer ook om die reden niet slaagt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof overweegt met betrekking tot de gestelde geldlening als volgt.
De oom van betrokkene, de heer [oom verdachte] , heeft bij de rechter-commissaris op 10 maart 2016 verklaard dat hij aan betrokkene een bedrag van € 9.000,00 in contanten heeft geleend, maar dat hij hiervan nooit iets heeft terug gekregen behalve een keer € 50,00 of € 100,00 die de oom als rente beschouwde, en dat de oom om terugbetaling van de lening heeft gevraagd. Voor het overige bevat de verklaring echter geen concrete details over de lening, zoals de reden van de lening, de datum waarop of periode waarin de lening is verstrekt, en al dan niet gemaakte afspraken over een terugbetalingstermijn of rente. Evenmin is een overeenkomst van geldlening overgelegd die volgens de verklaring van de oom en ook volgens betrokkene (zie proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina’s 376 en 377) zou zijn opgemaakt.
Betrokkene heeft over de gestelde geldlening verklaard dat hij in 2008 een bedrag van € 9.000,00 heeft geleend van zijn oom (proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 376) en dat dit geld is opgegaan aan dagelijkse zaken en het betalen van zijn autokosten (proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 377). Betrokkene heeft tevens verklaard dat hij elke maand geld tekort kwam. Verder leidt het hof uit de verklaring van betrokkene af (zie laatstgenoemde dossierpagina) dat het beweerdelijke geleende geld al op was 1,5 tot 2 jaar voordat hij die verklaring op 13 november 2013 aflegde. Het hof stelt op grond van deze verklaring vast dat betrokkene het geleende bedrag ter hoogte van € 9.000,00 derhalve niet meer beschikbaar had in de periode waarover de kasopstelling is opgemaakt, te weten de periode 1 januari 2012 tot 1 juli 2013. Het hof acht de gestelde geldlening ter hoogte van € 9.000,00 onvoldoende onderbouwd en derhalve onaannemelijk en niet verifieerbaar.
Het hof overweegt met betrekking tot de gestelde (legale) gokwinst ter hoogte van € 424,00 dat de verdediging deze stelling onvoldoende onderbouwd en/of verifieerbaar heeft gemaakt. Derhalve wordt deze stelling als niet aannemelijk terzijde geschoven.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] overweegt het hof dat deze vordering ziet op de diefstal van stroom in het kader van de hennepteelt, voor welke feiten verdachte, naast het witwassen, eveneens is veroordeeld bij eerdergenoemd vonnis van 14 augustus 2014 (feit 5). De vordering van de benadeelde partij houdt geen verband met het witwassen. Derhalve is er geen grond om op de voet van artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht de toegewezen vordering van de benadeelde partij in mindering te brengen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is voor de procedure in eerste aanleg aangevangen op 31 juli 2014, met de aankondiging door de officier van de justitie dat hij een ontnemingsvordering zal gaan instellen. De rechtbank heeft op 5 juli 2018 op de ingestelde ontnemingsvordering beslist. Met de rechtbank stelt het hof vast dat aldus de redelijke termijn in eerste aanleg, die doorgaans op twee jaar wordt gesteld, met circa 24 maanden is overschreden. Een gedeelte van deze termijnoverschrijding komt echter voor rekening van betrokkene, omdat de overschrijding deels verband houdt met de onderzoekswens van betrokkene die heeft geleid tot het horen van getuigen door de rechter-commissaris. Gelet hierop houdt het hof rekening met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg met 18 maanden.
Tevens is de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM in hoger beroep overschreden. De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 13 juli 2018. Het hof wijst eerst heden, op 20 januari 2021, arrest. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, met ongeveer 6 maanden overschreden.
Nu in eerste aanleg een overschrijding van de redelijke termijn is geconstateerd van 18 maanden en in hoger beroep een overschrijding van 6 maanden, acht het hof een matiging van de omvang van de betalingsverplichting met in totaal 15%, zoals door de rechtbank is toegepast, gerechtvaardigd. Het hof ziet geen aanleiding voor een verdere matiging dan dat de rechtbank al heeft gedaan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt de beslissing waarvan beroep, met inachtneming van het vorenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. D.A.E.M. Hulskes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen, griffier,
en op 20 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. C.M. Hilverda is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.